De term ‘win-win situatie’ bestaat in de negentiende eeuw nog niet. Toch is het precies wat de Maatschappij van Weldadigheid bij haar oprichting in 1818 beoogt. Door verarmde landgenoten over te brengen naar nog onbebouwde gronden in ons land en ze daar in de landbouw te laten werken, ontlast je de steden waar die armen vandaan komen én tegelijk stijgt het nationaal product door nieuwe landbouwproducten. Het enthousiasme voor dit plan is groot en al in 1818 start in Drenthe de eerste kolonie van weldadigheid: Frederiksoord.
Een van de enthousiastelingen is de schout van Koog aan de Zaan, Evert Smit. Hij is abonnee van het maandblad van de Maatschappij van Weldadigheid en hij reageert februari 1819 op een artikel in dat blad waarin de net opgerichte kolonie beschreven wordt. Volgens de schout is het probleem van de gewone liefdadigheid dat ‘de bewelddadigden niet tot een werkzaam leven worden opgeleid’. Daardoor kunnen zij na hun ontslag uit een armeninstelling niet in hun eigen levensonderhoud voorzien, zodat zij weer een beroep op liefdadigheid moeten doen.
Schout Evert Smit zou graag zien dat ook de bewoners van het Dorpsweeshuis in Koog aan de Zaan in de kolonie tot arbeidzaamheid zouden worden opgevoed.
Evert Smit (1774-1843), koopman, olieslager, peller, stijfselfabrikant en scheepsreder. Smit ontwikkelde zich als olieslager tot een belangrijk fabrikant met ongeveer 20 molens. Hij voer als reder met verschillende schepen op vooral West-Indië. In 1797 huwde hij met Trijntje Honig (1774-1823). In 1804 was hij lid van het gemeentebestuur geworden en vanaf 1 augustus 1811 maire. In 1817 werd deze titel veranderd in schout en in 1825 in burgemeester. Hij bleef burgemeester en secretaris tot zijn dood in 1843. (Bron: Zaanwiki.)
Het Dorpsweeshuis op de Koog dateert van 1721 en is een houten gebouwtje dat staat op het Jan Smeerenpad, dat later de Boschjesstraat zal gaan heten. Volgens de opgaaf van schout Smit telt het anno 1819 14 mannelijke en tien vrouwelijke bewoners, in leeftijd variërend van drie maanden tot 44 jaar. Dat laatste lijkt vreemd, maar het is in die tijd niet ongebruikelijk dat in weeshuizen ook ouderen wonen. De reden daarvoor is simpel: er bestaat geen andere opvang voor mensen die in de maatschappij niet mee kunnen komen.
Later dat jaar komt er de mogelijkheid contracten te sluiten om mensen in de kolonie te plaatsen. En ongetwijfeld op aandrang van de schout sluit het ‘Kollegie der Armenvoogden van het Weeshuis te Koog aan de Zaan’ op 11 november 1819 zo’n contract met de Maatschappij van Weldadigheid. Het wordt namens het ‘Kollegie’ ondertekend door de armvoogden Cornelis Smit, Leendert Boon en Jan van Hoorn.
Op basis van dat contract kan Koog zestien personen in de koloniën plaatsen tegen 25 gulden per persoon per jaar. Dat is onnoemelijk veel goedkoper dan het kost om een wees een jaar lang in het weeshuis te voeden en te kleden, maar dat komt omdat ze in de kolonie met het werk van hun eigen handen productie gaan leveren. Denkt men.
Er moet dan wel in de koloniën eerst flink bijgebouwd worden. In het voorjaar van 1820 wordt in de gemeente Steenwijkerwold in de kop van Overijssel de kolonie Willemsoord gesticht. Net als in Frederiksoord allemaal huisjes van zo’n twintig vierkante meter met een schuur ertegenaan gebouwd en met een lapje land eromheen van ongeveer een hectare dat de bewoners gaan bebouwen. En op 1 juni 1820 meldt de directeur der koloniën: ‘Gisteren zijn hier 15 personen uit het dorpsweeshuis Koog aan de Zaan aangekomen.’
Hij is er positief over: ‘Allen hebben een vrij goed voorkomen en zijn zeer wel gekleed. Ook hebben zij allen de benodigde kleeding en linnen bij zich.’ Dat laatste is eigenlijk een probleem. In Koog is in 1808 besloten dat weeskinderen niet langer kleren mogen dragen welke hen van andere kinderen onderscheidt. Maar in de kolonie loopt iedereen in uniforme kleding. Die kleding wordt in de kolonie gemaakt en dat houdt de kolonisten bezig als in de wintermaanden de landbouw stil ligt.
Afgesproken wordt dat ze eerst hun huidige kleding afdragen voor ze het koloniale uniform krijgen en dan is hun koloniale carrière begonnen. Ze worden ondergebracht bij een jong stel dat nog geen eigen kinderen heeft, een gesjeesde schoolmeester en zijn vrouw en een zestigjarige weduwnaar uit Groningen. Die laatste komt na anderhalve maand zeggen dat hij wil trouwen met een van de Koogse ingedeelden, de 44-jarige Aagje Keg. Daarmee is die laatste voorgoed op de kolonie gevestigd.
De anderen mogen eens in de paar jaar met verlof naar hun oude woonplaats en… dan zijn de geluiden niet gunstig. De achttienjarige Simon Muze meldt dat ze ‘te weinige vleesch-spijzen’ krijgen en dat de kledingverstrekking niet in orde is waardoor sommigen ’s zondags naar de kerk hetzelfde kloffie moeten dragen als doordeweeks.
Schout Evert Smit gelooft die klachten niet, volgens hem komen ze voort ‘uit een verkeerd beginsel’, namelijk de verwachting dat er zonder hard te werken toch goed voor je gezorgd moet worden. Genoemde Simon Muze houdt het echter staande. Hij moet in militaire dienst, maar als hij daaruit komt tekent hij voor zes jaar bij ‘om die reeden als dat ik anders weder na de kolonie Frederiks-oort toe moet’. En dat wil hij niet, want dat betekent ‘dat ik weeder hart werken moest en slegte kost, o neen, daar bedank ik voor’.
De Maatschappij van Weldadigheid reageert dat dit berichten zijn van ‘een onbeschaamde lasteraar’ en de schout denkt er ook zo over. Maar hij begint toch te twijfelen als in 1823 enkele verlofgangers aankomen wier kleding ‘in een zeer deplorabele toestand’ verkeert. Er is sprake van een hemd dat blijkt ‘zoo morsig te zijn, dat het niet meer gedragen kon worden’ en ook de bovenkleding is schamel.
De Maatschappij houdt vol dat ze goed gekleed vertrokken zijn. Men vermoedt dat ze, en dat komt vaker voor, op de boot over de Zuiderzee hun nette kledingstukken aan de meest biedende verkocht hebben. Maar de armenvoogden denken er zelfs over de jongeren niet meer terug te sturen naar de kolonie, ook omdat men te Koog de indruk heeft dat ‘er geen genoegzame zorg gedragen wordt voor de zedelijkheid der kolonisten’. Men denkt dat de kolonieleiding niet voorkomt dat de jongelui ‘al te gemeenzaam met elkander kunnen omgaan’.
Dat weet men te Koog zeker als de 24-jarige Engeltje Oerhaan in januari 1824 met verlof komt en ‘thans in het weeshuis alhier aan eene miskraam laboreerd’. De schout heeft haar ondervraagd en maakt melding van ‘een bij de kolonie gelegen bosch, waar de kolonisten van beiderley kunne tot laat in den avond vertoeven en zich aan allerlei losbandigheid overgeven’. Bedoeld wordt het Sterrebos dat heden ten dage nog in Frederiksoord ligt.
De Maatschappij mag beweren dat elke avond wijkmeesters door het bos surveilleren, maar het wantrouwen in Koog aan de Zaan is levensgroot.
En dan vormt schout Evert Smit met twee leden van het gemeentebestuur een commissie die het met eigen ogen gaat bekijken. Ze steken de Zuiderzee over en zijn zaterdag 28 februari 1824 in de kolonie. Ze gaan alle huizen af waar voormalige bewoners van het Dorpsweeshuis ondergebracht zijn, ze spreken zowel met al hun klantjes als met de mensen die voor hen moeten zorgen, ze bekijken kleding, voedsel en voorzieningen en… ze zijn tevreden.
In het gastenboek dat in logement Frederiksoord ligt noteren ze: ‘28 february 1824 is door ons ondergetekende Frederiksoord nagezien en na genoegen bevonden, houdende derhalve de klagten daar van voor laster en vooroordeel’. Aldus Evert Smit, schout van Koog aan de Zaan, Dirk Groen en Jan Huurman.’
Vanaf dat moment is alles weer koek en ei tussen de Maatschappij en Koog aan de Zaan. Er worden nog tal van mensen uit Koog naar de koloniën gestuurd en daar wordt in goede sfeer over gecorrespondeerd. Toch levert het niet de resultaten die schout Evert Smit ervan had verwacht. Maar dat is wel logisch ook. Om te beginnen is arbeidzaamheid niet voor iedereen haalbaar.
Zo stuurt het weeshuis de dertigjarige Trijntje de Vries naar de kolonie met de mededeling ‘heeft meestentijds een gat in haar rechterbeen’. Volgens de directeur der koloniën blijft het daar niet bij en is zij ‘zelfs niet geheel bij hare zinnen’.
Of die diagnose klopt weet ik niet, maar hoe dan ook kan zij geen arbeid verrichten. Na het nodige heen en weer ge-correspondeer gaat het Kollegie der Armenvoogden ermee akkoord om extra te betalen. Zij geven Trijntje voor een half jaar 1 gulden per week toelage ‘ter beproeving van haar herstel’ en als zij ongeschikt blijft om te werken zijn zij bereid dit te continueren. Met als gevolg dat ze haar blijven betalen tot haar dood zeven jaar later. En belangrijker is dat zowel de schout als de Maatschappij van Weldadigheid de mening zijn toegedaan dat werkgelegenheid uitsluitend afhankelijk is van de ijver van werkzoekenden.
Dat is een misvatting. Werkgelegenheid hangt af van macro-economische omstandigheden en de Nederlandse economie in de eerste helft van de negentiende eeuw is zieltogend. Dus hoe goed iemand in de kolonie ook heeft leren werken, als hij of zij daarna in de gewone maatschappij merkt dat er simpelweg geen werk is, zal die toch weer bij de liefdadigheid moeten aankloppen.
Los van die misvatting blijft echter staan dat de bedoelingen van de schout goed waren. Heel veel zal het niet hebben uitgehaald, maar Evert Smit wilde echt het beste voor de bewoners van het Dorpsweeshuis.
Wil Schackmann
Wil Schackmann heeft o.a. vier boeken geschreven over de koloniën van weldadigheid, De proefkolonie, De bedelaarskolonie, De kinderkolonie en De strafkolonie, alle vier bij uitgeverij Atlas Contact.