Ieder jaar in de maand juni werden in Zaandijk, zoals het officieel heette de gemeentelijke brandblusmiddelen beproefd. Voor de schooljeugd was dit wel een aardig verzetje. De eerste symptomen waren altijd het schoomaken van de brandputten door de gemeentestraatmaker Scheepbouwer en de gemeentetuinman Groenveld.
Deze brandputten, die gelukkig bijna nooit voor het doel waarvoor zij waren aangelegd hoefden te worden gebruikt, zaten altijd vol zand en ander straatvuil. Dit moest er eerst uit alvorens de bedienaren van de brandkranen hun standpijpen konden beproeven. Jammer genoeg voor de jeugd werden daarbij geen slangen gebruikt. Er werd dus ook niet gespoten. Dit werd een week na deze beproeving goed gemaakt door het echte spuit proberen ofwel ‘spoit perbere’ in goed Zaandijks. Dit gebeurde altijd op het Dijkje, naast de waterloop van het gemaal ‘Het Leven’. In de Zaan werd dan een meter of vijftien uit de wal een paal neergezet met daarop een molen met vier bladen, die in de rondte konden draaien wanneer daarop met kracht werd gespoten. Wanneer dit goed lukte dan was dit het bewijs, dat alles aan de spuit in orde was en dat de pompers onafgebroken hun best deden om voldoende druk op de stralen, twee in getal, te kunnen brengen.
Er waren in de tijd vóór 1917 drie handspuiten, de nummers 1, 2 en 3. Mijn vader behoorde tot de officieren van spuit no. 1, de Noorderspuit. Deze was gestationneerd in het spuithuis naast de slagerij van Rensen, nu Jongejans, en had een capaciteit van 150 liter per minuut. De beide andere spuiten stonden elders evenals het ‘Jonge-Herenspuitje’ dat in het spuithuisje naast het huis van notaris Walig werd opgeborgen. Dit spuitje was speciaal voor brand op een van de vele paden die Zaandijk toen nog rijk was en die te bereiken waren via een brug over de wegsloot. De andere spuit, de Zuiderspuit, stond in het spuithuis naast het huis van Judith van Tijn die ansichten en schrijfwaren verkocht aan het Zaagselpad.
Zoals al eerder vermeld, was mijn vader een van de officieren van spuit no. 1 en zijn functie was die van kwartiermeester. Elke handspuit had vier kwartieren onder leiding en controle van een kwartiermeester. Dit hield in dat bij brand elk kwartier de pompers, vier maal vier dus 16 man, moesten worden gewisseld. Bij volle bezetting betekende dit dat alleen al aan pompers 64 man aan de ‘spuit’ stonden. Begrijpelijk, dat zoveel mensen betrokken waren bij het brandgebeuren omdat, door de verplichting medewerking te geven aan brandblussing wanneer nodig, een heleboel van hen niet bereikbaar waren door het werk op molens en in fabrieken.
Ik zie mijn vader nog gaan, netjes in zijn ‘verkledersgoed’, hoed op, want niemand liep er in die tijd blootshoofds. In zijn hand de ‘spuitstok’, een stok van plm. 180 cm met bovenaan een vierkant blokje, beschilderd met het wapen van Zaandijk, alsmede het nummer van de spuit en vermelding van de functie. Even later ging dan de Noorderspuit in ‘wandeltempo’ als eerste naar het Dijkje, gevolgd door spuit no. 2 en het ‘Jonge-herenspuitje’. u ziet, in volgorde van belangrijkheid. Als dan na enige tijd -de spuitgasten namen er rustig de tijd voor- alles klaar was voor de ‘grote beproeving’ dan kwam ook het feest voor de aanwezige schooljeugd. Onder het zingen van het inspirerende lied ‘Hai hep niet, die malle spoit’ werd de pijpleider als het ware uitgedaagd mijn straal te richten op de ‘hope des vaderlands’, speciaal door moeder aangekleed met kleren die er tegen konden, en de jongens -meisjes waren er nooit bij- kletsnat te spuiten. Een aardig spelletje was ook om, zwaaiend vanuit het Badhuis, in de paal met de molen te klimmen en dan de molen te laten draaien als de straal van de aan de beurt zijnde spuit er niet in slaagde, onder meer door soms nogal sterke wind, de bladen te bereiken. Alles met elkaar was het ‘spuit proberen’ toch wel een stukje plaatselijke folklore, waarbij elke spuit probeerde zo goed mogelijk voor de dag te komen, zeker wat uiterlijk en discipline betrof.
Tot aan de oprichting van de Vrijwillige Brandweer in 1917, was elke mannelijke ingezetene boven een bepaalde leeftijd verplicht bij brand in de gemeente hulp te bieden en zich aan te sluiten bij de Groep Brandkranen of bij een van de drie handspuiten. Elke spuit had zijn eigen commandant, onder-commandant en vier kwartiermeesters. Deze laatsten moesten er op toezien dat de pompers regelmatig werden vervangen na een kwartier naarstige arbeid. Na drie kwartier was elke ploeg dan weer aan bod en het is wel voor te stellen dat menig spuitgast, vooral als de brand een beetje in de buurt van zijn huis was, even naar moeder-de-vrouw ging voor een bakkie koffie. Wanneer het koud was, werd een borrel geschonken door een speciaal daarvoor aangewezen brandweerman. Het gevolg was, zoals u wel kunt begrijpen, dat de wachttijd van drie kwartier werd gevuld met het ledigen van menig glas, wat de paraatheid van de pompers niet ten goede kwam.
Toch was het enthousiasme bij de brandweerlieden heel groot en er bestond een sportieve concurrentie welke spuit er bij brand het eerste water zou geven. Dit werd van gemeentewege beloond met een premie die in de pot ging voor het spuitfeest dat om de vier jaar werd gehouden. Ook het assistentie verlenen bij brand buiten de gemeente was aantrekkelijk, omdat door de betrokken gemeente daarvoor een extra beloning moest worden uitgekeerd. Eveneens voor de ‘spuitfeest-pot’.
In 1917 veranderde er op brandweergebied in Zaandijk, in de gehele Zaanstreek trouwens, een heleboel. Zo werden tal van verenigingen opgericht naar het voorbeeld van de Vrijwillige Brandweer in Zaandam. Dit was ook in Zaandijk het geval. Door een actie vanuit de burgerij en met steun van het gemeentebestuur kon een tweetal motorspuiten worden aangeschaft. Een vierwielige met een capaciteit van 500 liter per minuut ter vervanging van de Noorder handspuit, en een kleine tweewielige motorspuit, met een capaciteit van 350 liter als vervanger van de Zuiderspuit. Ik keek mijn ogen uit toen deze beide spuiten, afkomstig uit de fabriek van Van der Ploeg in Apeldoorn, machtig rood geschilderd, met bijbehorende bemanning zich aan de Zaandijkse ingezetenen presenteerden. De manschappen in fraaie jekkers met koperen knopen en allerlei emblemen, leren helmen met een beschermflap in de nek en de officieren met afwijkende hoofdbedekking, maar allemaal op echte leren laarzen. Wel een groot verschil met de manschappen en officieren van de nu afgedankte handspuiten die allemaal dienst deden zoals zij, en afhankelijk van het tijdstip waarop de brand uitbrak in hun werkgoed hielpen blussen.
Ik vermoedde toen niet dat ik tien jaar later aan deze pracht deel zou hebben, als lid van de Vrijwillige Brandweer Zaandijk. Kortweg de VBZ. In 1926 werd ik, omdat er een vacature was bij de bemanning van motorspuit no. 1, aangezocht om lid te worden van de VBZ. Zo ging het nog in die dagen -en dit zal nog wel zo zijn- dat er werd geselecteerd op verschillende gronden wie er wel en wie er niet voor het lidmaatschap van de VBZ in aanmerking kon komen. Het vrijwel altijd in Zaandijk aanwezig zijn zal in mijn geval wel daartoe hebben bijgedragen. Dat laatste kon echt niet worden gezegd van het kader, waarmee ik bedoel de commandant, onder-commandant en eerste machinist die hun werk voor een groot deel buiten de gemeente hadden. Vooral op maandag, de in die tijd nog voor het zakenleven onmisbare beursdag. Men ging er onbewust van uit dat de meeste branden ’s nachts of in het weekend zouden uitbreken.
Ook waren de eerder genoemde kaderleden in het bezit van een sleutel van het spuithuis, wat op zichzelf al abnormaal was. Geen van de andere leden, al woonden die er vlak bij, konden in geval van brand bij de spuit komen. Dit heeft zich op een lome maandagmiddag in de zomer danig gewroken, tot in het belachelijke toe. Het was beursdag, dus daardoor al een schaarse bezetting en uitgerekend brak er brand uit bij de Glas- en Aardewerkgroothandel van Schipper, waar bij het starten van een vrachtauto vonken terecht kwamen in een hoop verpakkingsstro. Het het gevolg: weinig vuur maar wel veel rook. Gedachtig aan een eerdere brand bij Schipper op een zondagmiddag, waarbij het een haartje had gescheeld of de meelmolen ‘De Dood’ was mede als slachtoffer van het vuur gevallen, werd groot alarm gegeven. Met grote spoed kwamen de brandweerlieden die wel in Zaandijk waren, waaronder ik, aangerend bij het spuithuis. Maar niemand had een sleutel! De spuit was dus niet bereikbaar, de dubbele deuren konden niet worden geopend en daar stonden wij, zo’n man of acht, woedend op de foute organisatie.
Toen maar een sterk touw aan de knop van de garagedeur en met z’n allen trekken. En jawel, na korte tijd, vlogen de deuren uit hun hengsels en de spuit stond klaar als altijd. Dat daarmee wel veel kostbare tijd verloren was gegaan, laat zich begrijpen. Maar goed, de schaarse bemanning ging in draf naar de brand, want voor de voortbeweging moesten we in die tijd, toen autospuiten een zeldzaamheid waren, zelf zorgen. Dus zes man aan de touwen trekken en twee man aan de spoorstok voor het sturen. Daar naderde van de kant van Wormerveer, we waren toen al ter hoogte van bakkerij ‘Walden’, een vrachtauto van wasserij Hartog met Roelof Hildering aan het stuur. “Jongens, waar is de brand, zal ik jullie trekken? “was zijn vraag. Graag gingen wij hierop in, want we waren toch zo langzamerhand wel een ‘bietje loof’ van alle tegenslag. Zes man met de touwen in de lege auto, twee man op de straat om de spuit te sturen. En daar gingen we. Vlugger kon het niet, dachten wij. Maar we hadden wel wat vergeten, namelijk het ‘dode gewicht’ van de toch vrij zware motorspuit, dat niet zomaar uit stilstand kon worden weggesleept. Het gevolg was dat, toen Hildering flink gas gaf, de spuit bleef staan en de zes, waaronder ik, vanuit de vrachtauto met de trektouwen in onze handen, gezamenlijk op ons ‘platte gat’ op de straat zaten. Gelukkig waren er geen toeschouwers, die ons konden uitlachen, maar belachelijk was het natuurlijk wel. Niemand had zich gelukkig bezeerd en de rest van de weg naar de brand hebben wij toen maar lopend en trekkend afgelegd.
Bij de brand gekomen bleek dat de Zuiderspuit het karwei vrijwel had geklaard en dat wij bij de nablussing zouden assisteren. Maar nog was er geen eind aan de narigheid. Aangezien wij niet bij open water, de Zaan konden komen, moest gebruik worden gemaakt van de aansluiting op de waterleiding. Door gebrek aan leiding en onvoldoende ter zake kundigheid ontstond er in de zuigbuis van de pomp van onze spuit een grote scheur als gevolg van vacua¼mtoestand. Het was, alles bij elkaar, voor onze spuit een ‘rot brand’. Praktisch geen vuur, wel veel rook en stank.
Dat het op de eerstvolgende vergadering van de VBZ, kort daarna heeft ‘gerookt’, is logisch. Er werd een hartig woordje gewisseld over deze ‘missers’ met als gevolg dat het aantal mensen dat in het bezit werd gesteld van de sleutel van het spuithuis sterk werd uitgebreid. Hoewel de Zaanstreek nooit trekken van feodaliteit heeft vertoond, was dit toch wel een voorval waaraan het elitaire karakter van de Vrijwillige Brandweer niet vreemd was.