Uit mijn schooljaren toen ik zo’n jaar of acht, negen was staat mij een bepaald verschijnsel nog heel duidelijk voor de geest. Dit was het warme eten bezorgen aan olieslagers die werkten op ‘De Engel’, een olieslagerij van Crok & Laan en van collega’s werkzaam op ‘De Toekomst’ van Bloemendaal & Laan. Beide bedrijven waren zowat naast elkaar gelegen op het Zaandijkerwegje, net over de grens tussen Zaandijk en Wormerveer.
Als om twaalf uur de school uitging, dan was het een geklepper van hardlopende jongens bij ons uit de Noord van Zaandijk, die iedere middag meteen weg spurtten richting huis. Dat ging zo zes dagen in de week. Wat was er aan de hand, dat deze haast noodzakelijk maakte? Er woonden achter de kerk en ook over de sluis op het Zonnepad en het Wiesbaden nogal wat huisvaders die de kost voor hun gezin verdienden op een van de twee olieslagerijen, hierboven genoemd.
In deze beide oliefabrieken, zoals ze in de wandeling werden genoemd, was het een vast gebruik dat tussen twaalf uur en halféén ’s middags een half uur schafttijd mocht worden benut. Voor het naar huisgaan om thuis warm te kunnen eten was deze tijd natuurlijk veel te kort. Fietsen waren een uitgesproken luxe artikel dat door een enkeling alleen op zondag werd gebruikt. Laat staan voor het gaan naar en van het werk. Alles ging in die tijd nog met de ‘benewagen’.
Om vader dan toch aan zijn warme hap te kunnen helpen was de volgende oplossing gevonden. Moeder had een pannetje met warm eten klaar staan, met een goed sluitend deksel, een krant eromheen voor het warmhouden en het geheel verpakt in een grote rode zakdoek, waarvan de vier punten boven het deksel waren samengeknoopt als een soort hengsel voor het makkelijk dragen. Om het afkoelen van het geheel te voorkomen, moest dit alles zo vlug mogelijk bij de betrokkenen op ‘De Engel’ en ‘De Toekomst’ worden afgeleverd. Dit gebeurde dan of door een van de eigen zoons, dan wel door een buurjongen. Meestal zo in de leeftijd van een jaar of tien. Er waren er wel die vier pannetjes met eten hadden te bezorgen. Twee bij ‘De Engel’ en twee bij ‘De Toekomst’. Ze raakten nooit in de war want ze kenden op een prik het verschillende motief van de rode of soms ook wel blauwe zakdoek, wat aangaf voor wie het pannetje was bestemd.
Een kantine of een schaftlokaal was in die tijd onbekend en meestal werd er gegeten in het ketelhuis, waar het vooral in de winter altijd lekker warm was. Maar soms ook in de fabriek zelf, naast de oliepers of de wringer die door vader werd bediend. Het lege pannetje nam vader ’s avonds weer mee naar huis, waar het dan ‘stand by’ was voor de volgende dag.
Er werd in die tijd zes dagen per week gewerkt. Van ’s morgens half zeven tot ’s avonds zes uur, voor wat de dagploeg betrof. De nachtploeg begon om half zeven ’s avonds tot de volgende ochtend zes uur. Alleen op zaterdagavond werd het werk stilgelegd om zes uur, waarna de nachtploeg op zondagavond om negen uur de draad weer opnam. En zo ging dit werk maar door, week in week uit. Met een regelmaat die wij ons nu niet meer kunnen voorstellen, gewend als wij zijn aan cao’s met vastgelegde pauzes om koffie te drinken, de lunch te gebruiken en wat dies meer zij.
Het loon in die tijd werd door de baas vastgesteld, afhankelijk van de functie van de betrokkene in het bedrijf. Hoe hoog deze lonen waren? De basislonen waren over het algemeen voor onze huidige begrippen aan de zeer lage kant, maar de hele levensstandaard van toen is even onvoorstelbaar. Wij hadden een buurman die voorman was op de perserij op ‘De Engel’ en een -uitstekend- loon van elf gulden in de week verdiende. De doorsnee arbeider kwam daar niet aan toe en dat meestal met een gezin met opgroeiende kinderen.
Deze toestand van lange werktijden en slechte beloning werd -onbegrijpelijk- over het algemeen als vanzelfsprekend aanvaard, waarschijnlijk omdat ook de kosten van levensonderhoud eveneens op een laag niveau lagen. Neem bijvoorbeeld de huishuren. Er waren heel wat arbeiderswoningen die voor de eigenaar-verhuurder een huuropbrengst hadden van 75 cent tot 1 gulden vijf en twintig per week.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een en ander in bepaalde sectoren wel wat verbeterd maar de grote doorbraak kwam eigenlijk pas daarna toen ook in Nederland naar Engelands voorbeeld de zogenoemde Engelse zaterdag werd ingevoerd. Hetgeen inhield dat ’s zaterdagsmiddags na 1 uur niet meer werd gewerkt. Toch was dit een verandering in het leefpatroon die lang nog niet in ieder bedrijf werd doorgevoerd. Zo weet ik dat nog lang na 1920 op het kantoor van Wessanen & Laan ’s zaterdagsmiddags, als tegemoetkoming,één uur vroeger dan normaal -en dit was zes uur- om vijf uur de boeken werden dicht gedaan.
Het bezorgen van het dagelijkse pannetje met eten voor de olieslagers werd niet pro-deo gedaan. Daarvoor bestond een vast tarief van vier ‘duiten’ -2 cent- per week. Als deze bezorging vanuit het gezin werd geregeld met behulp van een van de jongens dan behoefde dit niet te worden gehonoreerd maar, wanneer door beëindiging van de schoolleeftijd de bezorger een ‘stiekie’ [baantje] bij een baas had gevonden, dan moest gezocht worden naar vervanging buiten het gezin. Dit hield in dat het boven aangehaalde tarief van 2 cent moest worden betaald.
Gezien in het licht van die tijd was deze beloning lang niet slecht, vooral als je erin slaagde meerdere pannetjes, bijvoorbeeld vier tegelijk, te transporteren waardoor de beloning opliep tot een dubbeltje (!) per week. Op maandag werd er dan altijd afgerekend, omdat de huisvader op zaterdag pas tegen de avond met zijn weekloon op tafel kwam, waarvan dan eerst de verschillende leveranciers moesten worden voldaan.