In december 1883 verschenen in de Zaanlandsche Courant en in De Zaanstreek onderstaande berichten: “Het gerucht loopt, dat in de kas der Spaarbank van het departement Koog-Zaandijk. een tekort is ontdekt van fl. 12.000,-. Men brengt dit tekort in verband met den vóór eenigen tijd gepleegden zelfmoord van den vroegeren boekhouder der bank. (de ‘Zaanlandsche Courant’, 26 december 1883)”
“Als vervolg op het medegedeelde omtrent het ontdekte tekort in de spaarbank te Koog/Zaandijk, vernemen wij uit vertrouwbare bron, dat het tekort ruimschoots door vrijwillige bijdragen van ingezetenen dier gemeenten is gedekt en dat bovendien door enkelen fl. 3000 is toegezegd, indien het alsnog mocht blijken dat er meer nodig is.
In de vergadering der leden van het departement Koog/Zaandijk tot Nut van ’t Algemeen, waarvan de spaarbank eene instelling is, werd met 44 stemmen tegen 1 besloten het bestaan dier inrichting te handhaven en de reglementen te herzien. Het algemeen vertrouwen dat de overleden boekhouder bezat, mag commissarissen niet altijd een even waakzaam oog hebben doen houden: bewijzen zijn er genoeg, dat met fijn overleg daarvan misbruik is gemaakt.
Eene commissie van vijf leden is door de vergadering benoemd, om dit tot rechtvaardiging van commissarissen ten duidelijkste in het licht te stellen.”
Mocht in de vorige week door commissarissen van de Spaar en Hulpbank der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen alhier, een tekort in de kas ontdekt worden groot fl. 10.000, door handelingen van den vorigen boekhouder, die vóór de ontdekking zijn eigen rechter is geweest, ’t bewees ons echter thans op nieuw dat nog lang alle goede zeden de wereld niet uit zijn.
Vóór de opening der vergadering dezer dagen gehouden, was het tekort reeds door eenige leden gedekt en toen het bleek dat nog 73 deelhebbers of inbrengers hun boekjes tot bijschrijving van rente nog niet hadden ingeleverd, waarop bovendien nog een tekort op kon zijn van fl. 2500, werd ook dit staande die vergadering gedekt, zoodat niet één der inbrengers schade zal lijden bij de verkeerde handelingen van boven bedoeld persoon. Bovendien werd door de leden een motie tot algehele wijziging in de administratie aangenomen, zoodat voortaan dergelijke oplichterij onmogelijk kan zijn.” (‘De Zaanstreek’, zondag 30 december 1883)
“Commissarissen der Spaarbank van het departement Koog-Zaandijk der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen verzoeken ieder, die nog een Spaarbankboekje heeft ten name van genoemd departement, dit ten spoedigste in te leveren bij een der Commissarissen te Koog.”
De spaarbank was een instelling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – kortweg het Nut genoemd. Het Nut was een organisatie, opgericht in 1784 te Edam door gelijkgestemde gegoede burgers van doopsgezinde huize die het als hun christelijke plicht zagen het volk te verheffen. Er waren afdelingen (departementen) in het hele land, ook in Koog-Zaandijk. De spaarbank werd op 12 december 1818 opgericht en paste in de doelstellingen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen: door spaarzaamheid en zuinigheid kan de mens zich verheffen tot een zelfredzame en verantwoordelijke burger en zal niet zo snel in armoede vervallen. Het bestuur van de spaarbank bestond uit zes commissarissen, bij voorkeur uit iedere gemeente drie.
De spaarbanken waren een groot succes in de departementen van het Nut. Zo ook in Koog-Zaandijk. De commissarissen, vrijwilligers, raakten overbelast. Dat leidt ertoe dat er in 1870 een boekhouder, een betaalde kracht, moet worden benoemd. Die wordt betaald door het departement. De service wordt uitgebreid: alle zaterdagen houdt de boekhouder met een commissaris “zitting tot ontvangst en terugbetaling” van ’s avonds half acht tot negen uur in de periode van 1 januari tot en met de eerste zaterdag in december. Op de eerste zaterdag in december wordt de rente in de boekjes bijgeschreven. In december kan er niet gestort en opgenomen worden. Op de eerste zaterdag in januari krijgen de spaarders de boekjes terug.
De spaarbank van het Nutsdepartement Koog-Zaandijk had in de beginperiode geen gebouw. De eerste zitting werd in 1818 gehouden in het Dorpsweeshuis in Zaandijk en later dus in het gemeentehuis in Koog. Een gebouw kwam pas in 1908 in de Stationsstraat 54 in Koog.
De ontdekking“
Het was een treurig berigt dat het bestuur van het departement ontving van Heeren Commissarissen der Spaar- en Hulpbank, dat de nieuwe boekhouder een groot tekort had ontdekt in de kas der Spaar- en Hulpbank van ruim fl. 10.000.” Hij was benoemd in september 1883, de vorige boekhouder was kort daarvoor overleden. Het is 20 december 1883, de commissarissen van de spaarbank en het bestuur van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, departement Koog-Zaandijk zijn bijeen in een ingelaste vergadering op het gemeentehuis in Koog. De overleden boekhouder heeft geknoeid met de spaarbankboekjes, een geraffineerde fraude die zich over jaren uitstrekt. Het voorlopig tekort wordt geschat op fl. 10.000. Het departement is aansprakelijk. Men besluit de fraude bekend te maken met de mededeling dat het tekort aangevuld zal worden (zie bovenstaande berichten).
De fraude
Hoe ging de fraude in zijn werk? De notulen van 20 december 1883 geven daarvan een uitvoerige beschrijving, maar behoeven toch enige exegese die onderstaand aan de orde zal komen. Commissarissen hebben alle boeken en bescheiden van de Spaarbank ter tafel gebracht, waaruit, evenals uit verschillende spaarbankboekjes, duidelijk is aan te toonen, dat door uitkrabben en bijwerken van cijfers, of verandering van ‘afgehaald’ in ‘ingebracht’ enz. belangrijke sommen zijn ontvreemd. De president commissaris, de Heer J.J. Honig, deelt mede, dat de boeken in den korten tijd sedert de ontdekking niet geheel konden worden opgemaakt, doch dat het tekort, voor zoover het thans reeds bekend kan zijn, vermoedelijk ruim fl. 10.000,- zal bedragen. Op deze som kan echter nog belangrijk worden geïnfluenceerd door falsche boekjes, die misschien nog in omloop zijn. Het juiste cijfer zal dus vooreerst nog niet zijn te bepalen.
De Heer J.J. Honig deelt verder mede, op welke wijze de boekhouder te werk ging, om tot geldontvreemding te komen, hetgeen met de grootste belangstelling wordt aangehoord. Na²ch commissarissen, na²ch oud commissarissen toch konden zich eenig denkbeeld daarvan vormen, vóór zij nauwkeurig hadden kennis genomen van de onbeschaamdheid en geslepenheid waarmede de daad is verricht.
Daar de boekhouder absoluut nooit de gelden der Spaarbank in handen kreeg, of de kas behandelde werd dan ook aan den eerste mededeling van den (nieuwe) boekhouder nauwelijks geloof geslagen, tot men zich van de treurige waarheid overtuigde.
De wijze, waarop hij te werk ging, was deze:
Hij bracht kleine postjes op de Spaarbank, waarvoor hij tot gemak voor commissarissen zelf reeds boekjes had ingevuld, zoodat de commissarissen slechts hadden te tekenen voor het bedrag, dat zij richtig ontvingen. Deze boekjes nu schreef hij niet in op het postenboek, wat bij de vele boekjes, die in te schrijven waren, niet moeijelijk kon vallen, te verrichten, zonder dat commissarissen daarop attent werden.
“Wanneer nu op eene volgende zitting andere commissarissen tegenwoordig waren, plaatste hij, om een voorbeeld te nemen, vóór eene ingebrachte som van fl. 3,- het cijfer 30, zoodat het boekje dan fl. 303,- aanwees. Op deze som vroeg hij dan bijv. fl. 200,- op, welke som hem natuurlijk door de commissarissen werd verstrekt, doch welke door de boekhouder evenmin werd ingeboekt, daar het gehele boekje niet ingeschreven stond. De veranderingen in de boekjes konden gemakkelijk geschieden, daar deze zooals gemeld, met zijn eigen schrift waren ingevuld. Aan het einde van het jaar zou deze handelwijze door een tekort in de kas moeten uitkomen, daar de som der saldo’s van het postenboek steeds zeer nauwkeurig door commissarissen met de aanwezige waarden werd vergeleken.
Dan maakte de boekhouder echter misbruik van een andere omstandigheid, namelijk deze, dat bij hem aan huis aan het einde van het jaar steeds een zeer groot aantal boekjes werd bezorgd, om die, ter bijschrijving van rente, bij de Spaarbank in te leveren. Van deze boekjes nu hield hij zooveel achterwege, dat de bedragen tezamen het cijfer vertegenwoordigden, dat hij op de omschreven wijze aan de kas had ontvreemd.
Deze boekjes schreef hij in het postenboek, naar gelang dit noodig was, geheel of gedeeltelijk af, en zoo sloot en kas en boekhouding steeds volkomen, en kon een waakzaam oog geen fraude ontdekken. Bij heropening der zittingen werden de posten van de achterwege gehouden boekjes in het postenboek weder geopend en de boekjes ter bijschrijving der rente als achterstallige later ingeleverd. Op deze wijze wist de boekhouder gedurende een aantal jaren met de grootste schijnheiligheid en gewaande toewijding voor de zaak der Spaarbank, waarvan nog menige notulen getuigt, commissarissen te bedriegen.
De exegese
Ongetwijfeld hebben de spaarders gemerkt dat er in hun boekjes geknoeid was – vergissen is menselijk – maar uiteindelijk zorgde de boekhouder ervoor dat er het juiste bedrag van hun inleg op stond. Duister blijft hoe hij het geld uiteindelijk in bezit kreeg, daar hij, zoals de notulen vermelden, “absoluut nooit de gelden der Spaarbank in handen kreeg, of de kas behandelde.” Dat was dan klaarblijkelijk de taak van de commissaris. Ze hielden zitting in het gemeentehuis, de commissaris nam het geld in ontvangst en de boekhouder schreef het bedrag in het spaarbankboekje. Na afloop van de zitting borg de commissaris het geld op in de kluis.
Toch moet de boekhouder toegang tot de kluis hebben gehad, respectievelijk de commissaris deed zijn werk niet goed, anders had hij het geld nooit kunnen verduisteren. Dat blijkt ook daaruit dat de commissarissen veel aan de boekhouder overlieten – ze waren gemakzuchtig geworden – hij had de boekjes van tevoren al ingevuld met het bedrag dat zij dan daadwerkelijk ontvingen. De boekjes schreef hij niet in het postenboek, maar hield ze achter de hand. Op een volgende zitting met een andere commissaris sloeg hij op de beschreven manier zijn slag, de commissaris zag dat het goed was en de boekhouder kon het geld in zijn zak steken. Het werd hem zo gemakkelijk gemaakt, omdat hij het beheer over de spaarbankboekjes had. Ze werden zelfs bij hem thuis bezorgd in december aan het einde van het spaarjaar om de rente bij te schrijven.
De commissarissen stonden erbij en keken ernaar, ze konden ook niet anders, omdat de boekhouder er steeds voor zorgde dat het saldo van het postenboek klopte met wat er in kas was. Omdat de boekhouder hun zoveel werk met de boekjes uit handen nam, kwamen ze niet op het idee te controleren of het totaal van de saldi van de boekjes overeenstemde met wat er in kas was.
De aansprakelijkheid
Het departement – in casu de commissarissen – en de erven van de boekhouder zijn aansprakelijk. Het bestuur heeft juridisch advies ingewonnen: “Volgens dit advies is het departement daarvoor (het tekort – pl) aansprakelijk, behoudens haar verhaal op Commissarissen voor fraudes in het loopende jaar gepleegd, en op de Commissiën van decharge, die in vroegere jaren Commissarissen en oud Commissarissen hebben gedechargeerd. Wat deze laatsten betreft is echter Art. 1838 B Wetb. in aanmerking te nemen, volgens hetwelk een lasthebber, die zijn last om niet vervult, minder verantwoordelijkheid draagt. Voor fraudes in vroegere jaren zou dus volgens dit advies weinig verhaal overblijven.”
De meeste commissarissen komen er dus goed vanaf, behalve die van het lopende boekjaar. Alsmede de erfgenamen van de boekhouder, maar hierover koestert het bestuur geen illusies, die “zullen intusschen op verre na niet in staat zijn, het tekort te dekken. Het tekort, waarvoor geen dekking aangewezen kan worden, zou zoodoende pondspondsgewijze over de spaarders moeten worden verdeeld.” Alles moet in het werk worden gesteld om het tekort te dekken en E.G. Duyvis Pz. denkt dit te doen door het vragen van vrijwillige bijdragen aan de leden van het departement en aan de spaarders te vragen of zij tegen gedeeltelijke betaling willen afzien van hun rechten.
De discussie
Op de departementsvergadering van 19 maart 1884 (aanwezig 30 leden) brengt de commissie van onderzoek verslag uit en begint al met een voorbehoud, namelijk “dat het verslag niet die voldoening zal geven, die men zal wenschen.”
En vervolgt met een verrassende mededeling: “Het was de taak der commissie niet, alle fouten en uitslagen op te sporen, doch zij acht het wenschelijk, dat dit alsnog door commissarissen geschiede, al is zij overtuigd, dat de vorige boekhouder de eenig schuldige is.”
Dit stelt toch de kwaliteit van het onderzoek in een dubieus daglicht, te meer daar zij verder te kennen geeft “dat, zoo zij tot hun leedwezen de gegevens misten, om den geheelen schuld van den vorigen boekhouder met cijfers te constateren, zij, zoo het rapport dit niet reeds duidelijk genoeg zegt, als hunne overtuiging te kennen geven, dat de vorige boekhouder en hij alleen de schuldige is.”
Het is duidelijk, hier wordt gepoogd de meubelen te redden: de boekhouder is de enige schuldige. Voorts stelt de commissie vast dat zolang alle fraude niet is ontdekt, de boekhouding onbetrouwbaar blijft: aan het licht komende fraudes zullen de boekhouding in de war brengen, maar zij vertrouwt dat de boekhouding in de loop van 1884 in orde komt. Het lid Donker heeft kritiek: “Het doel, waarmee de Commissie is benoemd, is geweest, de schuld van den vorigen boekhouder zonneklaar in het licht te stellen, en daardoor een einde aan de zaak te maken.” Hij is niet tevreden en stelt vast de commissie is er niet in geslaagd de schuld van de boekhouder ‘zonneklaar’ te bewijzen. De commissarissen hadden de fraude van het begin af moeten nagaan en de commissie had dit moeten controleren. Nu “blijft de zaak hangen en zal men moeielijk commissarissen voor verdere jaren kunnen vinden.”
Vanuit de vergadering komt als tegenargument dat de nieuw opgezette boekhouding in orde is: de baten zijn nagegaan, de schulden (de ingeleverde spaarbankboekjes – zie advertentie, pl) geïnventariseerd, “een volkomen onderzoek naar de fraudes over al de jaren is ondoenlijk. Nieuw ontdekte fraudes zullen als schuld worden ingeboekt. Zij kunnen de nieuwe boekhouding niet in de war brengen.
Donker geeft niet op, hij blijft sceptisch over de conclusie dat het tekort geheel aan de boekhouder is te wijten, omdat “slechts een gedeelte van de gepleegde fraude is opgehelderd.” Ook hier wordt weer tegen gehouden dat het moeilijk is de gehele fraude (fl. 11.000) op te sporen; is dat dan wel de moeite waard? De nieuwe boekhouding fungeert als excuus: zij berust op de juiste grondslag en daarom hoeven de fraudes uit het verleden in de oude boeken niet worden opgespoord. De vergadering besluit de commissarissen over het afgelopen dienstjaar te dechargeren en dat “voor zover het niet geheel op cijfers mag gegrond zijn, zij toch de overtuiging heeft gekregen, dat de schuld van het tekort uitsluitend aan den vorigen boekhouder is te wijten.”
Een merkwaardige redenering.
Opvallend is steeds de nadruk op de boekhouder als enige schuldige, de onwil om de gehele fraude in de boeken op te sporen en de nieuwe boekhouding als deus ex machina. Het is duidelijk, hier wordt iets met de mantel der liefde bedekt.
Hoe zit het met de rol van de commissarissen?
Die zijn duidelijk in gebreke gebleven, maar hun rol wordt vergoelijkt door erop te wijzen dat de fraude wel erg geraffineerd over jaren heeft plaats gevonden: de vergadering (is) algemeen het gevoelen toegedaan, dat men hier voor werkelijk zeer moeijelijk te ontdekken fraudes staat, het Commissarissen en oud Commissarissen wel tot verontschuldiging strekt, terwijl het bestuur van het departement de overtuiging heeft gekregen, dat het tekort bij de Spaarbank aan de handelingen van den vorigen boekhouder is toe te schrijven. “
Ook de secretaris doet nog een duit in het zakje door erop te wijzen dat “waar valsche boeking bestaat, kan men met het beste hart en de meestmogelijke kennis een fraude niet verhinderen.” Duyvis, zelf oud-commissaris maakt daarbij de kanttekening dat er bij zo’n geraffineerd bedrog voldoende redenen zijn om de (oud) commissarissen te verontschuldigen, maar dat het niet aangaat de verwijten naast zich neer te leggen: “Commissarissen moeten wel degelijk gevoelen, dat op hen de verplichting rustte, tegen zulk bedrog te waken.”
Mooie woorden, maar het blijft bij de ‘overtuiging’ dat alleen de boekhouder aansprakelijk is voor het tekort. De conclusie moet zijn dat hier de kool en de geit worden gespaard. De meeste leden van het departement zijn wel eens commissaris van de spaarbank en lid van de commissie van decharge geweest. Zij hebben derhalve boter op hun hoofd.
Daar komt nog bij dat zij als ‘goedmakertje’ allemaal aandelen in de spaarbank hebben genomen om het tekort te dekken. Zo coulant als de commissarissen voor zich zelf zijn geweest, zo hard waren ze ten opzichte van de erven van de boekhouder. Die gaan gedurende 6 jaar fl. 400 betalen en de spaarbank neemt voor vijfzesde op het huis van de weduwe van de boekhouder een “rentelooze koude hypotheek van fl. 2400.” De fraude en de uiteindelijke grootte van het tekort komen in de notulen verder niet meer ter sprake.
Peter Luijsterburg