In de dertiger jaren was er ook in ons land grote werkloosheid, die ook toesloeg onder de bemanningen van vrachtschepen. Doordat vele kolengestookte schepen overgingen op olie, waren er veel minder Chinezen op de boten nodig. Daardoor werden deze schepelingen gedwongen in Rotterdam of Amsterdam af te monsteren. Ze kwamen op de kade te staan, zonder inkomen.
Een groep van deze mensen ging de straathandel in, die voornamelijk bestond uit verkoop van zelfgebakken pindakoekjes en pindarepen. Eerst alleen in de grote steden maar door de grote concurrentie weken veel uit naar de provincie. Zo kwamen er ook van tijd tot tijd in Koog Bloemwijk wat van deze Chinezen uit de trein, maar ook kwamen ze per fiets uit Amsterdam. Een stuk goedkoper natuurlijk.
Ze hadden altijd een ouderwetse broodtrommel bij zich, die met een riem om hun middel werd gegespt en daarna werd de trommel met hun koopwaar gevuld. De Chinezen waren natuurlijk heel goed te herkennen aan hun aziatische uiterlijk, versleten kleding en ook door de ‘vette’ pet die ze op hun hoofd hadden. Er ontstond in die tijd een straatlied, dat op deze handel betrekking had. Het heette ‘Pinda, pinda, lekka, lekka’. Ik weet daar alleen nog maar het refrein, en dat luidde:
Pinda, pinda, lekka, lekka
Als je maar vijf centen biedt
Pinda, pinda, lekka, lekka
Of je ’t kauwen kan of niet
‘k Sta en dommel bij mijn trommel
Tot ik uit mijn jasje waai
Van je tsjing, tsjing, tsjing
Van je stjang, tsjang, stjang
Wiede wiede wiet Sjanghai
Op een gegeven ogenblik heeft de overheid deze soort van straathandel om de onhygiënische toestanden daaromheen verboden. Velen van deze Chinezen zijn teruggekeerd naar hun land maar anderen kwamen terecht in inmiddels opgestarte Chinese restaurantjes.