Een verhaal geschreven door Cees Voort over een stukje vergeten historie dat zich afspeelde zo’n beetje op de grens van Koog en Zaandijk, in de jaren twintig van de vorige eeuw. Er staan weliswaar geen persoonlijke herinneringen van Cees in, (behalve iets in het begin) maar deze gebeurtenissen zijn wel historisch interessant.
Eerst even een soort inleiding.
Opa, kijk ik vond op zolder, een foto van een ouwe boot
Is dat nog van voor de polder, van die ouwe vissersvloot?
Zo begint het bekende lied Zuiderzeeballade. Het kwam op de radio in 1959 en ik was erbij. Dat wil zeggen, ik zat met mijn familieleden bij die radio op een zaterdagavond, in 1959, denk ik. Prachtig. Het was meteen een succesnummer en het is eigenlijk nooit meer weggeweest.
Dat lied ademt romantiek en weemoed. Maar ook het drama van verloren vaders, zonen, broers, neven, vrienden. Dat drama is van alle tijden en gaat door tot op de dag van vandaag. Kijk eens naar deze plaquette bij het indrukwekkende vissersmonument op Urk; er hangen er daar meer dan dertig van. En op die marmeren platen staan ruim driehonderd namen van hen die op zee het leven lieten, zoals bij de ramp met de Urker kotter Z85 Morgenster in 2015, die met twee Urkers, een Belg en een Portugees verging in 2015. Weliswaar niet op de Zuiderzee maar in Het Kanaal en dat is volle zee, zoals de Zuiderzee dat eeuwenlang was, met het nietige eilandje er middenin… Ik nam een foto van die plaquette, een paar jaar geleden, en slikte wat weg. Ik ben niet katholiek en dat zijn de Urkers evenmin en toch sloeg ik een kruisje…
Nu dan nu over die vissers uit Elburg, op de foto, op die ouwe boot. Ook het Elburg van vóór de polder lag aan die nog ongetemde Zuiderzee, aan de Zuidwal, zoals dat toen genoemd werd. En dan even niet over verloren vaders en zonen, waarvan er zonder twijfel ook vele geweest zijn, echter over een wel aanverwant maar ander soort leed, misschien wel net zo erg, waaraan geen enkele nostalgie, geen weemoed, is verbonden, iets wat plaatsvond in de twintigste eeuw in Nederland en waarvan wij ons vandaag de dag geen voorstelling kunnen maken.
Aan het begin van de twintigste eeuw waren de omstandigheden in de visserij uiterst sober.(...) In 1919 bereikte de Elburger vloot haar grootste omvang. Gerrit Leusink (Gart de Luus) werd in dat jaar in het vlootregister ingeschreven onder het nummer EB 72. Desondanks vormden de twintiger jaren voor de Elburger visserij magere jaren. Vanwege de heersende bestaansonzekerheid – in 1918 was de Zuiderzeewet in het parlement aanvaard – verliet een aantal vissers de visserij. Een aantal vertrok naar de Zaanstreek om daar te gaan werken in de industrie. (bron: visafslagelburg)
En aldus kon het gebeuren dat Jan aan ’t Goor en zijn vriend en zwager Dirk Visscher in 1922, met de Elburg 8, besloten de nog niet afgesloten Zuiderzee over te steken om in Holland, zoals ze het waarschijnlijk genoemd hebben in die dagen, hun geluk, of op zijn minst een beter leven, te gaan zoeken – een ietsje beter leven, dat zou al heel wat zijn. De botter was in slechte staat en moest, om als vissersboot in bedrijf te kunnen blijven, grondig worden gerepareerd, wat veel geld zou gaan kosten. Jan en Dirk hadden bij zowel de hervormde als bij de gereformeerde kerk een lening aangevraagd. De eerste had toegestemd, de andere niet en daarom ging het niet door. De ene gemeente trok zich terug, de andere wilde niet al het risico lopen. Misschien was de Samaritaan barmhartig in de ogen van de gelovige Elburgers – sommige ouderlingen waren dat niet. Afgewezen. Ontbering en wellicht honger, bedeling en vernedering lagen in het verschiet. Bij een bank had een eenvoudige visser niets te zoeken en dus werd het de exodus op de Zuiderzee, richting het welvarende Holland. Zo lieten stoere jonge kerels zich niet behandelen. Daar was werk, daar was hoop. Hijs het zeil, wend het roer, koers naar het beloofde land.
Maar wat zij daar vonden was slechts de keiharde realiteit. Op een oude gammele schuit met een stel armoedzaaiers zat niemand te wachten….. Jan had al eerder een verkenningstocht gemaakt. Op 17 december 1920 liet hij zich uitschrijven in Elburg, waarna hij trachtte werk te vinden in de Zaanstreek. Hoe hij die reis gemaakt heeft, weten we niet. Als maat op een andere schuit, wellicht. Na vier maanden, in april 1921, keerde hij terug, kennelijk onverrichter zake… In 1922, ergens in dat jaar, vertrok hij dan toch, met alleen zijn oudste dochter Gerritje, 13 jaar, om voor hem te koken en te wassen. n met zijn zwager aan de helmstok of aan de fokkenschoot. Na een tocht van vele uren, misschien dagen, zullen zij de Oranjesluizen van Amsterdam hebben bereikt, en daarna de Groote Sluis in Zaandam, waarvoor ze waarschijnlijk nog enig schutgeld hebben moeten betalen. Van hun arremoei.
Vervolgens werd hun verboden aan te meren in Zaandam, waar de meeste fabrieken met uitzicht op werk stonden… De Zaan gaat nog verder, en uiteindelijk, na de Kogersluis, na vast wéér een paar stuivers sluisgeld, te zijn gepasseerd, mocht aangelegd worden in de Weelsloot, die toen nog over de volle lengte bestond in de Koog, evenwijdig aan de Boschjesstraat. Nu is van die sloot nog een piepklein stukje over bij de molen Het Pink. (In Westzaan bestaat hij nog wel, met daaraan gelegen de molen Het Prinsenhof). Ook in Koog (aan de Zaan, wat wij van de Zaan gewoonlijk weglaten) stonden in 1923 al grote fabrieken. De zwagers gingen op zoek naar werk en vonden het. Bij Duyvis.
Zo bivakkeerde Jan met zijn dochtertje ruim een jaar op de botter en overdag werkte hij in de fabriek, minstens twaalf uur per dag, heel gewoon in die tijd. Het werk was zwaar, de fabriek vol stank en stof. Vaak moet hij hebben gedacht aan de vrijheid en de frisse zilte lucht op de wijde Zuiderzee… Waar Dirk verbleef is niet zeker, misschien toch wel op de schuit — op 27 november 1923 moet hij toch naar elders zijn gegaan want op die dag werd het hele gezin, Jan met zijn vrouw Grietje en acht kinderen, ingeschreven in het bevolkingsregister van Koog aan de Zaan. Jan had genoeg geld gespaard om de dure treinreis van ’t Harde of Nunspeet naar Koog Zaandijk te kunnen betalen. Hoe het leven op die boot was, dat kunnen wij ons nauwelijks voorstellen. Waarschijnlijk werd er bij toerbeurt geslapen, maar zeker is dat niet. De kajuit van zo’n boot is erg klein — hoe kun je met elf mensen daar eten, slapen, koken, wassen? Hoe verging het die kinderen op school, met hun Elburgse dialect, tussen de kinderen met hun zangerige Zaans? Er is weinig over bekend. Men sprak er later niet graag meer over.
In 1925 werd nog een jongetje geboren. In 1927 kwam een doodgeboren kindje ter wereld. Er werd niet over gesproken….. Voor Grietje moet het een heel zwaar leven zijn geweest. Kinderen kunnen zich nog wel aanpassen. Voor een volwassen vrouw met volwassen zorgen ligt dat wel wat anders. Zij stond er grotendeels alleen voor, de opvoeding, de huishouding… Want Jan werkte lange uren, of hij sliep. Zij deed het met al de liefde en toewijding die zij kon geven, gesteund door haar geloof. Maar daarnaast had zij hevige, ingehouden heimwee. Je mocht het niet laten blijken. Er verbeterde wel wat toen het gezin in oktober 1929 een woning kon betrekken in de Waddenbuurt. Jan werd in Zaandam ingeschreven met als beroep olieslager en dat klinkt toch wat anders dan fabrieksarbeider. Maar ook toen ging de de heimwee bij Grietje niet weg… Haar inmiddels drieëntwintigjarige dochter Gerritje was (voor ’t eerst misschien een keer) terug naar Elburg gereisd en in juli 1933 schrijft haar moeder, in een bewaard gebleven brief, aan haar oudste dochter dat zij ook zo graag eens zou gaan, het verlangen is groot, maar zij moet zich ertegen verzetten, al is dat zwaar.
In 1934 hebben Jan en Grietje hun vijfentwintigjarig huwelijksfeest gevierd, waarschijnlijk op bescheiden wijze… Helaas was hun niet veel tijd meer samen gegund. Jan overleed in 1935, vijftig jaar oud. Een dappere man, voor zijn ontberingen en volharding maar karig beloond. Grietje overleed plotseling in juni 1936, eenenvijftig jaar. De nog ongehuwde kinderen werden in de gezinnen van de twee oudste zussen opgenomen. De botter is gezonken. In de familie gaat het verhaal, dat ie “bij laag water boven kwam drijven”. Ergens onder dat gedempte stuk sloot, daar in de Koog bij de Boschjesstraat, waar nu een enorme fabriekshal staat, moeten zich nog restanten bevinden. En bij iemand in de familie schijnt nog een stuk wrakhout op zolder te liggen. Zoon Jaap begon in 1944, in Amsterdam Oost tijdens de hongerwinter, een bedrijfje in naaimachines, die per dag werden verhuurd. Daarmee had hij de zelfstandigheid verworven die zijn vader en oom eens hadden gekend, en een zekere mate van trots. Soms zei hij tegen zijn kinderen, “Wij zijn eenvoudige mensen, maar niet zielig.” Over de moeilijke omstandigheden op die oude boot heeft hij nooit gesproken met de kinderen. De overlevering kwam via een van zijn zusters. Hij overleed in 1973, ook maar negenenvijftig. Dirk Visscher stierf in 1953 op zeventigjarige leeftijd. Heeft hij misschien nog een paar jaar kunnen “genieten” van een heel klein pensioentje?
Met dank aan Marja aan ’t Goor, kleindochter van Jan.