Ik schreef eerder over de verwarming van de kerk in een van mijn verhaaltjes. De salamanders die in de kerk stonden moesten voor de nodige warmte in de winter zorgen. Een aantal bezoekers kreeg ook nog een testje voor de voeten om de onderdanen op temperatuur te houden. Na de aftakeling van de kerk kregen de salamanders een tweede bestemming. Peter Hoveling vertelde mij het volgende verhaal:
“Dat het met de verwarming van de kerk wat lastig werd hebben ze hete lucht verwarming aangelegd en daar heeft Ab Engel nog aan gewerkt door in de hal net na de toren een grote bak te metselen onder de vloer van waaruit kanalen onder de vloer door liepen naar de uitlaatroosters in de vloer.
Nu moest er ook wat gegraven worden om een betonvloertje te storten en daar kwamen skeletdelen tevoorschijn en die werden weer onder de het zand begraven naast de bak maar er werden ook een paar botten in het ruwe metselwerk verwerkt door de metselaar en daar was de opperman niet blij mee, want die kon er erg slecht tegen dat hij de botten tegenkwam en daar werd hij mee gepest.
Maar door de nieuwe verwarming hadden de grote salamanders geen functie meer en heeft Ab die meegenomen en/of gekocht en kregen wij er een betere verwarming bij in de werkplaats, want daar stond een kleine oude allesbrander, maar dat gaf bijna geen warmte.
Er zal wat in verbrand zijn totdat er een gat in de wand kwam en het niet meer veilig was om er mee te stoken, toen is er een nieuw plaatstalen tussenstuk door de smid gemaakt, de boven- en onderkant en het asgat waren van gietijzer.
De binnenkant werd weer door Ab voorzien van vuurvaste stenen en zo konden wij weer stoken en dat gebeurde niet altijd zo als het hoorde en er werd wel eens te veel ingegooid zoals stukken spaanplaat zodat hij helemaal rood werd en als er dan aan het eind van de dag nog wat te veel in lag en je deed het licht uit om 5 uur, dan zag je de kachel in de hoek van de werkplaats nog mooi rood staan te gloeien, maar de volgende dag was hij dan mooi warm en kon je er zo mee verder door er wat dun hout bij te gooien.
Maar als het erg koud was en of vochtig en dan de kachel moest aanmaken in de ochtend, dan moest dat rustig aan gebeuren om alles de tijd te geven om op te warmen, anders gaf hij dan af en toe van die ploffen terug en stond de werkplaats onder de rook en stonk je de hele dag als een gerookte paling er werd dan ook al het sloophout in gegooid wat we de zomer spaarde van de klussen.
Ik weet nog wel dat hij eens zo warm geweest is dat de kop wat in elkaar gezakt was van de warmte en dan moet hij toch wel enorm heet geweest zijn. Zo moest mijn baas Jan Engel, de broer van Ans die de zaak overgenomen had samen met zijn broer Kees, eens wat helemaal droog zand hebben ergens voor en dat had hij in een conservenblik op de kachel gezet te drogen en na het wat te hebben laten af koelen. Naast de kachel goot hij het in een plastic bak en het lag meteen weer op de grond. Het blik was wel aardig afgekoeld maar het zand was nog veel te heet voor het plastic en het zakte dan ook met veel draden plastic door de bodem en kon hij weer opnieuw beginnen en natuurlijk stond mijn maat en ik er natuurlijk net bij.”
De salamanders hebben duidelijk een tweede leven gekend. Peter is de enige die mij dit verhaal verteld heeft.