Toen de Zaanse ondernemers langzamerhand de stoommachines in hun fabrieken introduceerden zagen velen al aan de horizon het zwarte scenario opdoemen dat de windmolen als aandrijving van de machines het niet gingen redden tegen de stoomketels.
Molens konden niet meer concurreren met de fabrieken en hun stoommachines. Eeuwenlang had men in de Zaanstreek van de wind geleefd, maar uiteindelijk werd het gezegde dat je niet van de wind kan leven ook in onze streek bewaarheid.
Door Thijs de Gooijer
Steeds meer mooie wiekendragers werden vervangen door dampende schoorstenen. In het begin ging dat langzaam want de Zaanse molens waren dermate geperfectioneerd dat de eerste stoommachines nauwelijks voordelen hadden als het om paardenkrachten ging. Een groter voordeel was dat men met de stoommachine niet meer afhankelijk was van de wind en toen het vermogen van de ketels steeds meer toenam was het pleit gauw beslecht. Reeds in 1878 kon een stoommachine het werk overnemen van maar liefst 30 windmolens. Waren er in 1861 nog slechts zeven fabrieken met een stoommachine, in 1911 waren dat er al 176.
Niettemin was het werken met een molen zo ingeburgerd in onze streek dat velen weigerden te capituleren voor de stoom, een dappere groep volhouders, de pettenbazen, hielden vele molens nog in bedrijf. Dit ging vaak gepaard met lange werkdagen. Partijen die niet rendabel waren voor de fabrieken kocht men bij de Amsterdamse beurs op en maalde men fijn. Dat waren vaak kleine partijen die brandschade hadden of nat waren geworden tijdens de reis op zee, er werd van alles gemalen: cacao, diverse zaden, copra, sojaboontjes, grondnoten, paranoten en muscaatnoten.
Voornamelijk kocht men cacao-afval op om te bewerken. De zogenaamde ‘Poes’. Dat was cacao die in de fabrieken als de fijnste fractie was uitgezeefd. Te fijn om nog verder uit te waaien, hierin zat nog veel vet, de zogenaamde cacaoboter. De molens wisten met hun slagpersen hier wel raad mee. Enkele ondernemers zoals Jan Huijsman en Jan Stuurman zagen daarbij hun kans schoon om voor een prikkie een aantal windmolens te kopen. Met het fijnmalen, uitpersen en sorteren werd toen nog goed geld verdiend.
Om cacao te verwerken in een molen was de oliemolen het meest geschikt. Zij waren in het bezit van het gaandewerk om olie te slaan. Om cacao te verwerken in plaats van bijvoorbeeld raapzaad of lijnzaad hoefde men niet veel te veranderen. Hoogstens werd er een ‘Buul’ bijgeplaatst (een soort zeef) om nog verder grof en fijn te scheiden.
Frans Mars beschrijft toen hij op bezoek was in molen De Quack die samen met cacaoverwerker- molen Het Oude Kaar aan de Noordervaldeursloot te Zaandam stond, hoe de cacao werd verwerkt. Het werk ging als volgt: eerst werd een baal met cacao onder de draaiende grote stenen verspreid. Een kan water werd door een vergiet daar overheen gesprenkeld. Vervolgens maalden de stenen de cacao zeer fijn. Daarna werd de fijngemalen cacao verwarmd op de vuisters (verwarming) die met turf werden gestookt. Tijdens het verwarmen werd het meeste water weer verdampt, een te hoog vochtgehalte zou immers de koeken later doen schimmelen. Het warme meel wordt vervolgens in bulen gedaan (wollen zakken) en deze bulen worden dan weer in haren gelegd. Deze haren bestaan uit stijf en stevig in elkaar gewerkt paardenhaar. Het zijn zeer stevige matjes, die in lederen omslagen zijn gevat. Deze haren worden dan in een lade in de slagpers geplaatst en de slaghei slaat hierin een wig steeds dieper en dieper en drukt het uiteinde tegen de haren aan die in elkaar worden gedrukt. De boter druppelt eruit en blijft er een stevige koek over in de bulen. De cacaokoek. Dat is het proces in een notedop van het bewerken van de cacao wat qua proces niet veel verschilt van het slaan van olie uit raap-, kool– en lijnzaad. Toch zijn er wel wat verschillen. In de winter was het bijna onmogelijk om cacao te verwerken… onder de 30 graden begint de boter al enigszins te stollen en de versmering en aankoeking is dan flink, men verwarmde dan de plekken waar het vet eruit werd geslagen. Maar dat was ook weer moeilijk want een kachel in een molen die doordrenkt is van olie en vet brengt grote risico’s met zich mee.
Fras Mars heeft dit allemaal zien gebeuren en vertelt verder dat hij eens naar boven ging in de molen terwijl er cacao werd gemalen. Het was geen pretje, de zwaar met cacao bestoven balken waren vettig en er was weinig ruimte tussen de draaiende houten kamwielen en assen om daartussen via de steile en gladde houten trappen naar boven te klimmen. Je moest goed oppassen. Bovenin zag je de draaiende wiekenas en het grote bovenwiel. Het verblijf daarboven was niet aangenaam. De scherpe turfrook uit de vuisters steeg zwanger van cacaostof door het molenlijf omhoog naar de kap en verdween daar door een gat in de achterkant. Ondanks de slechte omstandigheden zat daar elk jaar een torenvalk op eieren. De vogel bleef op zijn nest al stond je er vlakbij. Slechts als de molen stil moest en werd ‘gevangen’ vloog hij eraf om even later terug te keren. Het stilvangen van de molen met de vang ging dan ook gepaard met een enorm gepiep en gekrijs.
Nee, dan kon je beter beneden zijn, alhoewel… bovenin was het betrekkelijk stil. Doch beneden maakte de stenen en de stampers en de andere gaande apparatuur een enorme herrie, zodanig zelfs dat veel molenaars in de oliemolen tekenen van doofheid gingen vertonen. Heidoof noemden ze dat, Wormerveerders hadden de bijnaam gladoren gekregen. De molenaars in de oliemolen hadden altijd vettige handen en als er tegen ze gepraat werd zeiden ze vaak “Wat zei je daar zeun” en de vette hand ging dan achter het oor… vandaar de bijnaam gladoor.
Toch was het beneden aangenamer, en het mooiste was als er plots cacaoboter ging druppelen in de lekbakken. Daar was het toch om begonnen. Het kostbare vloeibare goud wat nog een aardig centje voor de patroon in het laadje bracht.
Helaas profiteerden de mensen in de molen daar in vroegere jaren maar matig van. De ‘goeie ouwe tijd’ was maar voor een deel van de bevolking realiteit. P. Boorsma vertelt: De arbeidsomstandigheden en het loon van de molenaars in de oliemolen vroeger was ronduit slecht te noemen. Werkdagen van 14 tot 16 uur was gebruikelijk. Het loon werd per last betaald (1 last is ong. 2000 kg. zaad), dus veel wind een goed loon en bij windstil weer werd er gewoon niets verdiend. Als dat te lang duurde die windstilte moest er een voorschot worden opgenomen omdat het huishoudboekje in de knel kwam. Dat geld moest later van het toch al karige loon worden terugbetaald. Dat leidde ertoe dat als er flinke wind stond de molenaars onafgebroken werkten… 16 uur per dag aan een stuk door, om wat extra geld te verdienen. In bijna elke oliemolen hing wel een pijpenrek waar de gestopte pijpen klaar hingen want tijd om een pijp te stoppen was er niet als er een flinke wind woei, ook het eten schoot er vaak bij in. Bij ziekte werd er niets betaald. Meestal deden de maats dan het werk en wat ermee verdiend werd kreeg de zieke uitgekeerd. Als dat te lang duurde kwam er een invaller op de molen en kreeg hij niets meer.
Vakantie? Op Pasen, Pinksteren en Kerstmis stond de molen stil maar ook het loon… vakantie dus op eigen rekening. Per jaar kreeg men 12 uren (!) vakantie. Te weten 4 uren op luilakmiddag en 8 uren op de vrijdag van de Zaandamse kermis. Van pensioen had men nog nooit gehoord. Als iemand oud en versleten was en het werk niet meer aankon kreeg hij gewoon ontslag en was aangewezen op de bijstand van Kerk of armenzorg. Ook ging men dan vaak met petroleum, garen en lucifers langs de deuren om toch nog wat te verdienen. Leerplicht bestond toen nog niet dus was het normaal dat een jongen van 9 à 10 jaar in de oliemolen terecht kwam om als pletjongen te beginnen (die zorgde ervoor dat de pletterij steeds voldoende voer had).
De olieslagers hadden het niet breed en dat was hen ook aan te zien. Ze zagen er vaak niet al te best uit. De lange werkdagen en de korte rusttijd lieten hun sporen na. Het slapen in het kleine huisje waarin de bedstee in de woonkamer stond met flink wat kinderen thuis, lieten vaak niet toe dat vader aan zijn rust toe kwam. Hun weerstand verminderde en ziekte lag op de loer. Vooral door het slechte drinkwater en soms de schaarste ervan. De waterleiding bestond toen nog niet en het water kwam uit de regentonnen. Als het langere tijd droog was kwamen de waterschuiten opdagen met water uit de Vecht. Als buren gezamenlijk uit een ton aan het putten waren en de bodem kwam in zicht ontstonden er wel eens burenruzies. Verwijten tussen vrouwen dat men te slordig met het water omging vlogen dan over het pad. Vaak leidde dit tot handtastelijkheden als de mannen zich ermee gingen bemoeien.
De lege tonnen waren ook de oorzaak dat er dan gebruik werd gemaakt van het water in de sloot. Op de boenwalletjes zag je de vrouwen kleren wassen, emmers spoelen enz. Mannen en jongens die naar hun werk gingen wasten hun handen en gezichten met slootwater uit de sloot die ronduit smerig was. De secreten (de plee) stonden boven dezelfde sloot en alles wat daarin gebeurde viel erin. De po, bed-emmer of nachtspiegel werd er ook in geleegd en omgespoeld. Het was geen zeldzaamheid dat er opgezwollen krengen (kadavers) van honden of katten langs het boenwalletje dreven. De sloot langs de paden was vaak een open riool. De mensen smeten er alles in wat men kwijt wilde. Typhus en cholera waren geen zeldzaamheid en die ziektes werd velen fataal.
Het was dan ook een zegen en een ongelooflijke verbetering van de leefomstandigheden toen in 1885 het duinwater via de leidingen van de Zaanlandsche waterleiding ter beschikking kwam. Naarmate meer huizen leidingwater kregen nam het poedelen en wassen in de sloten af en maakte een einde aan een van de grootste ongemakken in die tijd… de behoefte aan vers, schoon en heerlijk drinkwater.
Bronnen: De Zaende, De Windbrief, P. Boorsma, F. Mars. Archief. T. de Gooijer