Reis in gezelschap van dr. Mulder en echtgenote.
28 Juny 1873.
De dag, die het begin was van vijf weken onuitsprekelijk veel genot. Het zal moeilijk gaan de indrukken weer te geven, die al het schoone wat ik gezien heb op mij maakte, maar toch wil ik, zooveel mogelijk, mijn reis nog eens nagaan en beschrijven, om, al is het dan ook in gedachten, nog eens te genieten. Ik begin het nu eens te waardeeren hoe gelukkig het is, dat de mensch in staat is gesteld, om zich nog eens in het verledene te verdiepen, want het zou mij onbeschrijfelijk aan het hart gaan als ik al dat heerlijke en schoone gezien had om dadelijk weer te vergeten.
Zooals ik zooeven zeide, begon ik 28 Juny mijne eerste reis. Wij gingen met de boot van 10 uur van Zaandijk naar Amsterdam. Dat was natuurlijk een vaart die mij geensints interesseerde, want hoewel ik nooit ver van huis was geweest, had ik toch dikwijls genoeg Amsterdam bezocht. Maar het duurde niet lang of het blaadje werd omgekeerd en ik werd in de gelegenheid gesteld mijne oogen ruimschoots den kost te geven, want de weg dien wij spoorden tot Keulen was verrukkelijk mooi, te meer daar ik nooit zoo iets gezien had. Wij kwamen daar ‘s avonds om half tien aan. Ons verblijf aldaar was echter van korten duur, want den volgende morgen verlieten wij reeds vroeg de stad weder om onze reis voort te zetten. Wij hadden voor die nacht onzen intrek genomen in het Hotel Ernst. Ik leerde dat Hotel dadelijk in al zijn grootte en hoogte kennen, want kwam op de bovenste verdieping te land. Wij werden ’s morgens om 4 uur uit onzen slaap gewekt door een oorverdoovend klokkengelui. En hoewel dat anders niet van het aangenaamste is, zoo had nu die schaduwzijde ook weer zijn lichtzijde, daar ons het opstaan er gemakkelijk door gemaakt werd en wij bijtijds aan den trein aankwamen.
Dien dag besteedden wij tot het afleggen van ons examen in het sporen, want reden in eens door tot München. ’s Avonds om half tien arriveerden wij daar goed en wel en hadden dus den proef doorstaan. Wij reden met den omnibus naar het Hotel Max Emanuel en bekwamen daar goede kamers. Mij vooral beviel het daar uitstekend. Toen wij gingen souperen maakten wij kennis met een heer die reeds jaren in Duitschland woonde, maar toch een Hollander van geboorte was. Hij overhandigde ons zijn adreskaartje, waardoor wij bemerkten dat wij met niets meer of minder te doen hadden met eenen baron d’Ablaing van Giesenburg en Nieuwenkerken. Wij bleven dien avond niet lang met elkander in gezelschap, daar wij wat vermoeid waren en dus verlangden onze kamers op te zoeken, ten einde in de armen van Morpheus nieuwe krachten te verzamelen voor de volgende dagen. En men behoefde niet lui te zijn, wilde men in drie dagen tijd al de bijzonderheden van die stad bezigtigen, want het is een stad die veel schoons bezit.
Wij gingen daarom den volgenden morgen, na goed geslapen en ontbeten te hebben, dadelijk op onze ontdekkingstogt uit en bezochten het eerst de Alte Pinakotheke, een prachtige verzameling schilderijen, waar men dagen zou kunnen doorbrengen om alles goed te zien. Wij besteedden er den voormiddag aan, gingen toen wat dineren in ons Hotel en lieten ons ’s middags wat rondrijden. Wij bragten toen de Basilikakerk een bezoek, een kerk zooals ik nog nimmer zag. Het plafond was zo prachtig beschilderd, dat ik het onmogelijk weer kan geven zonder den waarde er van te kort te doen.
Eerst waren wij den Englischen Garten doorgereden en gingen verder naar de Bavaria. Het was een ontzettend groot beeld dat hol was en waarin een trap was aangebragt om in het hoofd te komen, ten einde, door de oogen van het beeld, een schöne Aussicht over de stad te hebben.
Dien dag bezigtigden wij geene bijzonderheden meer, daar een opkomend onweder ons naar onze kamers terugdonderde. Wij schreven toen nog een paar brieven naar huis en gingen den inwendige mensch nog wat versterken.
Den volgenden morgen waren wij weder vroeg present en was het weder zoo schoon als men slechts kon verlangen, een heerlijk vooruitzigt voor hen die van plan zijn het grootste gedeelte van den dag onder den bloote hemel door te brengen, en waaronder ook wij behoorden. Wij zorgden om elf uur aan de Residenz te zijn ten einde die te kunnen bezigtigen. In sommige vertrekken was een pracht tentoongespreid, waarvan wij nederige dorpelingen geen begrip hebben. Daarvandaan gingen wij naar de Nebelungen saal (wederom schilderijen) en wandelden, na dat alles gezien te hebben, onder de arcaden. ’s Middags stevenden wij naar de Glyptotheke, eene verzameling van beelden, het national museum, dat mij kennis deed maken met wapens, kleederen, meubels en al wat uit vroegere tijden afkomstig was, de Michaeliskerk en de Franciskanerbierhalle, waar wij, volgens Baedeker, een schöne Aussicht zouden hebben, maar waarvan wij niets bespeurd hebben. ’s Avonds woonden wij een concert in het Café National bij, en namen afscheid van den baron. Toen wij de stad voor het grootste gedeelte bezigtigd hadden, moesten wij toch weer verder op, want wij waren nog slechts aan het begin van onze reis.
Wij spoorden daarom naar Habsburg, dineerden daar aan het station, en gingen verder, per rijtuig, naar Berchtesgaden. Het was een prachtige rit die drie uren duurde en wij waren verrukt over de schoone ligging van Berchtesgaden. Wij hadden knappe kamers en ik had vooral een schoon gezigt op de Watzmann, een groote sneeuwberg. Daar het te laat was eene groote wandeling te maken, liepen wij maar een weinig rond en gingen nog een paar eenvoudige kerkjes zien. ’s Morgens ondernamen wij de reis naar de Königsee. Het was eene warme wandeling, maar de moeite werd ruimschoots vergoed. Met een klein bootje werden wij door een man en eene vrouw dat meer tot de Barthelomé gevaren. Wij gebruikten aan dat logement wat forellen en wat meer noodig is om een hongerige maag tevreden te stellen. Daar vandaan gingen wij tot de Abersee, maar konden niet langer in dat prachtige oord vertoeven daar wij ’s middags weer naar Habsburg terug moesten.
De ruwste mens , dunkt mij, moet getroffen worden bij het aanschouwen van die groote rotsen en de heerlijke heldergroene waterspiegel. Het maakte op mij, tenminste, een diepen indruk en het deed mij onwillekeurig een weinig verder denken dan het alledaagsche.
Bij onze terugkomst was den postwagen gereed ons naar Salzburg te transporteren. Het beviel ons echter niet zo goed als wij ons hadden voorgesteld, daar ons gezigt erg belemmerd werd door moortje (???) dat voor ons kwam te zitten. Wij schikten ons echter in ons lot en bemerkten, dat eene ligte verdrukking ook wel eens pret aanbrengt. Zonder eenig onheil kwamen wij te Salzburg aan. Het is een niet bijzonder groot, maar zeer interessant stadje. Ons logement was in de onmiddellijke nabijheid van den Dom, die wij dan ook spoedig binnengingen. De bijzonderheden die wij daar zagen, waren ten eerste het kerkhof. Een oude man wees ons het graf van Haydn en liet ons de eerste Christenkerk zien, die geheel in den rots was uitgehouwen. Men ging langs eene reeds afgesleten trap naar boven en kwam eerst in een klein kerkje, en na nog een trap te zijn opgegaan kwam men in een kapelletje, waar een altaar stond. In de nabijheid van die kerk bevond zich het monnikenklooster, waar elken morgen om elf uur een oude pater (….) een instrument bespeelde dat hijzelf had vervaardigd. Er werden echter alleen heeren toegelaten, en waren wij van dat liefelijke spel verstoken. Wij vonden echter eene groote vergoeding in den wijnkelder die bij het klooster behoorde en vergastten ons op een heerlijk glas wijn. Het eigenaardigste maar ook tevens het gevaarlijkst scheen mij toe eene straat, waar de huizen halverwege in den rots waren gebouwd. Wij zagen de zomersche rijschool. Het was een cirque die grootendeels door een rots was omgeven en waarin drie bogen, boven elkander, als loges waren uitgehouwen. Bij wedrennen of andere spelen was het de plaats voor de toeschouwers. Wij passeerden het huis waar Mozart had gewoond, maar zagen daar natuurlijk geen bijzonders aan. Voor wij naar ons logement teruggingen, zagen wij nog een groote vijver, waar, bij warm weder, de paarden zich baadden en een paardenwed genaamd werd.
Den 1ste July vertrokken wij van daar naar Linz, bleven daar ééne nacht en gingen den 3e July met den boot den Donau varen om aan het hoofddoel van onze reis de Weener tentoonstelling te komen. Eerst waren wij, door regenachtig weder, genoodzaakt beneden in den boot te blijven, maar spoedig veranderde dat en konden wij bovenop blijven, waar wij veel mooijer en ruimer uitzigt hadden. De verschillende ruïnes, vlekken en sloten die wij voorbijvoeren, waren, ten eerste het slot Ateyeregg Ennseck en de overblijfselen van het slot Spielberg, verder het Erlakloster en ’t slot Clam. Te Grein was het aanzienlijk slot Greinburg, een weinig verder de overblijfselen van den burgt Werfenstein, en daar tegenover het Marktfleck Struden met de ruïne van het oude roovershol. Het romantische daarvan, was grootendeels verloren gegaan doordat de hoofdpersonen ontbraken. Rechts hadden wij Ips, twee groote gebouwen, waarvan het eene een gekkenhuis en het andere een verzorgingshuis was. Het vlek Marbach dat wij toen passeerden gaf ons een massa bedevaartgangers te zien, allen met bloemen en kruisen gewapend. Zij zagen er juist niet uit alsof zij een godsdienstige pligt vervuld hadden. Pöchlarn gaf ons weer een ander tafereeltje te aanschouwen. Een geestelijke, vergezeld van een jongere pastoor, verliet daar de boot en werd door verscheidene personen regt hartelijk ontvangen. Het was zwikken links en rechts, en aan den eerbied die men betoonde, geloofde wij het een hoog personaadje. En hoewel wij die ontmoeting heel aardig vonden, merkten wij dat alle lief zijn leed heeft, want hij werd met vreugdeschoten ontvangen, iets waar ik geene liefhebster van ben.
Op het marktvlek Mölk was een Benedicter abdij die in 1089 gebouwd, en in 1701 tot 1738 vernieuwd is geworden. Het geleek meer een paleis dan een klooster. Nadat wij, tot zoover, onze oogen den kost hadden gegeven, begonnen ook onze magen hunne regten te doen gelden, en namen wij deel aan de table d’hôte. Het eten was goed en het gezelschap dat wij aantroffen beviel ons ook zeer goed. Het waren Belgen, die regt vriendelijk waren en die wij te Weenen nog een paar maal ontmoet hebben. Te Klosterneuburg was reeds, in de verte, de Stephanstoren zigtbaar. Wij stegen uit de groote boot en gingen in een kleinere over, die ons verder naar Weenen bragt, en waar wij om half zes arriveerden. Wij reden naar het Hotel Donau, waar wij dachten dat de kamer reeds op ons wachtte, maar werden daar niet toegelaten om een cholerageval dat daar had plaatsgehad.
Wij kamen echter spoedig klaar in een Hotel Garni, en ofschoon de portier mij eerst weinig beviel, en ik hem reeds allerlei akelige eigenschappen toerekende, zoo bleek het mij spoedig, ik den man verkeerd beoordeeld had. Wij gevoelden ons op onze kamers spoedig te huis en bleven er 13 dagen. Wij wandelden die avond Weenen wat door, gingen naar de Graben en gebruikten daar wat ijs.
Den volgende dag gingen wij reeds vroeg met de Tramway naar de tentoonstelling. Wij kwamen het eerst in de machine-hallen waar de nette naaimachines uit Denemarken vooral mijne aandacht trokken. Daarna gingen wij naar de Rotunde. Een groote koepel, die echter door zijne verbazenden omvang niet zoo hoog scheen dan hij werkelijk was en niet dien indruk maakte die wij gedacht hadden. De expositie van garen vond ik vooral smaakvol gerangschikt. Wilde men kostbaarheden zien, daartoe was ruimschoots gelegenheid. Wij zagen een halssnoer ter waarde van 25.000 sh en de juweelen van Gravin van Dudley waren ook niet te versmaden. Bijzonder natuurlijk, waren de levensgroote beelden, uit verschillende landen, die wij ruimschoots aantroffen en waarbij de poppen van Arbeid Adelt op zijn zachtst uitgedrukt nog al afvielen. Wij maakten daar kennis met laplanders, de hut van de Kirgezen en de ???? alsof zij in onze buurt tehuis behoorden. Men kon in zijn idee van Italie naar Frankrijk gaan, doordat de tunnel van de Mont St. Denis er ook was. Wij reisden, op één dag van Turkije naar Japan en bezochten een oogenblik daarna weer den onderkoning van Egypte in zijn paleis. Dat heer is zeer netjes en zindelijk gehuisvest. Wij verfrischten ons bij de Wigwam aan een glas ———en werden door negers bediend. Voor wij naar ons hotel gingen, verlustigden wij ons eerst nog in de muziek die wij bij de Strauskapel hoorden, wandelden het stadspark eens door en soupeerden in Dreher’s bierhalle. Als men dus nagaat hoeveel landen en plaatsen wij op éénen dag bezochten, dan geloof ik dat niemand er zich over verwonderen zal, dat wij ‘s avonds wel eens naar rust verlangden.
Hetgeen wij den volgenden dag op de tentoonstelling zagen, was eene amerikaansche school, het paviljoen voor kleine kinderen, waar prachtig speelgoed was, een japansch tuintje, die neue freie Presze, de restauratie van Triëst en Siesinger Bierhalle, waar het een ware verkwikking voor den mensch was om een glas bier te drinken. Wij bleven dan ook niet in gebreken en Dr. behoefde geen vrees te hebben, dat als hij ons een glas bier presenteerde, hij refuus zou lijden. En toen wij vonden, dat wij dien dag weer eens genoeg gezien hadden, kregen wij nog een mooije vertooning te zien. Ik noemde het de rijdende keuken. Het was een groote wagen die geheel als fornuis was ingerigt en waarin verscheidene koks allerlei spijzen klaar maakten.
Dinsdag hadden wij een klein intervalletje doordien Mevr. wat ongesteld was. Het liep echter goed af, zoodat wij toch naar Schönbrunn konden gaan, het keizerlijk slot. Het was keurig netjes, maar de tuin was ontzettend stijf. Wij dronken bij de bron een glas helder, frisch water en reden verder naar de Neue Welt. Wij aten daar in een gezelligen tuin onder het genot van de muziek van twee orchesten.
Woensdag hoopten wij dat de Kranke voor goed weer hersteld was en gingen per Tramway nogmaals de Ausstellung bezoeken. Wij gingen eens eenen anderen ingang in en kwamen bij de boerderijen, een koeijenstal en de wagens van het Roode Kruis te land. Maar daaraan besteedden wij slechts een klein gedeelte van den dag en bezochten verder het paleis van den Vorst van Marocco, kochten bij turken een roos van Jericho en bloemen van Jerusalem. In de Kosthalle beviel het ons uitstekend. Daar bevonden zich, uit verschillende landen, heeren en dames die wijn, bier, en al wat maar lekker is, verkochten. Men dronk er kostelijke champagne en ik vond, in één woord, die afdeling een weldaad voor het transpirerende menschlijke geslacht. Het kasteel Schwarzenberg viel mij, na hetgeen ik er van gehoord had, niet mee, mijne verwachting was daaromtrent wat te hoog gespannen geweest. Van de Italiaansche beelden kan echter niet te veel gezegd worden. Toen wij een der zijzalen verlieten, troffen wij juist, dat de Koningin van Spanje met nog twee andere dames voorbijging en dus dat bijzonderheidje namen wij zoo en passant waar. ‘s Avonds gingen wij naar de Opera en hoorden de Norma uitvoeren, die ons heel goed voldeed. Maar zoo genotvol de dag was geweest, zoo angstig bragten wij de nacht door. Mevr. Mulder werd weder ongesteld en had zulk eene vreeselijke diarrheé, dat wij onwillekeurig al het ergste gingen denken. Het werd echter gelukkig langzamerhand beter en herhaalde zich goddank niet meer. Met een paar dagen rust was de onweerswolk goddank weer zo goed als voorbij. Geen pen kan beschrijven hoe dankbaar ik was toen wij het goede mensch weer in ons midden hadden, want toen wij onze vrolijke reisgenoot misten, scheen bij ons den lust er ook wel uit. Wij bleven dan ook den volgende dag maar kalm op onze kamer.
Vrijdagmorgen kochten Dr. en ik wat photografiën en gingen naar de Augustinerkerk. Wij vertoefden daar echter zeer kort daar wij met een Fùhrer naar de Keizerlijke Grùfte gingen. Hij toonde ons verscheidene graven en onder anderen ook het graf van Maria Theresia, dat prachtig mooi was en schatten gekost heeft, en het graf van Josef II, dat hoogst eenvoudig was. Wij bezagen de Stefanskerk die somber was en verre achter stond bij de Bonifaciuskerk. Wij bezigtigden een paar dagen later de Augustinekerk eens goed en bewonderden het graf van Canova, dat men zegt, een kunstwerk kan genaamd worden. Het is uit marmer gehouwen en stelt een geopend graf voor, waarin eene vrouw de urn brengt met het stof van de overledene. Zij voert twee kinderen met zich. Aan de ene zijde komt eene vrouw , die een grijsaard en een kind naar het graf geleidt, en aan de andere zijde eene slapende engel. ‘s Middags gingen wij naar den Volksgarten waar de tempel van Theseus is. Daarin bevindt zich het beeld van Theseus, die den draak Minauthorus (!) verslaat. Het beeld is ook van Canova. Verder bezagen wij de keizerlijke Reitschùle en stallen en de schatkamer, waar de kronen van de keizer en de keizerin en de kroon en scepter van Karel de Groote was. Men vond er, naar men verzekerde, nog een stuk van het Kruis van onzen Heiland en van de speer, waarmede men de zijde had doorstoken. ’s Avonds wachtte mij weer ander genot. Wij woonden in den Blumensale een concert bij, dat door dames werd gegeven en dat ook door eene dame gedirigeerd werd. De tuin was keurig geïllumineerd. Dien dag hadden wij dus niet ongebruikt laten voorbijgaan.
Den volgenden morgen was het onverdragelijk warm en was het een genot in de Belvédère te vertoeven. Wij bezigtigden daar eene verzameling oude en nieuwe schilderijen. Die vooral mijne aandacht trokken waren schilderijen van Jan Steen. Portretten van Rubens, verscheidene madonnabeelden, vertrek en terugkomst van den krijgsman. Christus als kruisdrager. De berouwhebbende Magdalena, en bovenal, de portretten van een ouden man en vrouw. Toen wij dat alles weer voor gezien hielden, gingen wij eten, en ’s avonds naar het ballet van Flick en Flock.
Zondag begonnen wij den dag zeer stichtelijk en woonden eene mis in de Augustinekerk bij, en namen plaatsen om s’ avonds de Tannhaùser te gaan hooren.
Maandag bragten wij den dag nog eens op de tentoonstelling door Om alles te beschrijven wat ik daar gezien heb, is mij onmogelijk want gedurig heb ik, als ik mijn journal overlees, nog weer wat vergeten. Maar ik denk maar, vreemden lezen het niet en kennissen kan ik nog wel vertellen wat ik vergeten ben te noteeren. Wij gingen niet, zooals eerst ons plan was, 15 July Weenen weer voor goed verlaten. Maar maakten dien dag een uitstapje naar Laxenburg. Wij werden daar door een vreeselijk onweder overvallen, maar hadden er niet veel last van, daar wij in den tusschentijd de keizerlijke vertrekken gingen zien. Toen het ergste voorbij was, doorwandelden wij het bosch waarin zich een kunstig aangebragte grot bevond. In de Diana tempel had men het uitzigt op acht groote lanen. Het slot zelve was zeer eenvoudig maar keurig netjes. Wij lieten ons met een daartoe bestemd pontje over varen naar het slot en bezigtigden de ridderzalen, slaap-, woon en spinvertrek, receptie en feestzalen, kerk, sacristy, schatkamer en de kelder, waar ongelukkige veroordeelden gebragt werden. In het zolder daarvan bevond zich eene opening, waardoor de gestraften met een touw doorgeheschen werden, en zoo in de kamer der jury kwamen.
Van Laxenburg spoorden wij naar Baden en reden door het Helenathal. Wij gingen daar naar de Römerquelle, de oorsprong van de baden. Men gaat er eindweegs een grot in, waar het eerst ondragelijk warm is, maar waaraan met spoedig gewend. Wij reden voorbij de ruïnes van Rauhenstein en Rauheneck en de Weilburg, het slot van den aartshertog Albrecht.
Donderdag 17 July stevenden wij weer naar het bahnhof om in de gelegenheid gesteld te worden de Semmering bahn te rijden. Wij stegen 2700 voet, gingen over verscheidene viaducten en door 13 zoo groote als kleine tunnels. De weg is heerlijk en men kan het dal van alle kanten zien. Den volgende dag gingen wij, voor wij Weenen verlieten, nog eene visite maken bij Mevr. Buck en spoorden toen naar Salzburg.
Hoewel de stad ons reeds bekend was en wij dus niet veel nieuws konden zien, zoo hadden in ons Hotel zum goldenen Schiff toch gezorgd voor eene bijzonderheid. Er bevond zich namelijk op mijn kamer een kast, waardoor met het gezigt had in eene kleine kerk. Voor een bidbankje was daarin gezorgd, maar ik gevoelde geen lust er gebruik van te maken. Wij namen daar een rijtuig dat wij vijf dagen bij ons hielden en waarmede wij verscheidene kleine plaatsjes bezochten.
Den eersten dag gingen wij langs Hallein, een stadje dat zijn bloei te danken heeft aan een aanzienlijken zouthandel. Verder langs een prachtigen weg tot Gölling waar wij aten. Vandaar langs de Lùchpas waar wij zoo stegen, dat wij een eind weegs met 4 paarden verder moesten. Aan onze eene kant hadden wij het Tannengebirge en aan de andere het Hagengebirge. Aan het volgende plaatsje Werfen hielden wij een tijdlang stil en dronken daar koffie. En na Bisschofshofen gepasserd te zijn, waar wij langs de koper en ijzermijnen gingen, kwamen wij te Schwarzach aan, waar wij die nacht logeerden en waar wij het heel goed naar onzen zin hadden. Er werden ons een paar ruime kamers aangewezen, aten er lekkere forellen en dronken wijn die zeer dienstig was om de vrolijkheid te bevorderen. Na s’ morgens de wirthin , eene oude dikke moeke, de verzekering gegeven te hebben zeer voldaan te zijn over de ontvangst en bediening, reden wij vandaar naar Taxenbach, gebruikten daar een glas melk. Verder reden wij tot Rieszendorf, aten daar en dronken zeer naren wijn. Het was daar regt vrolijk doordat het aflaatfeest gevierd werd. Wij wandelden de kermis eens door, waar onzen kinder vriend een paar wichten gelukkig maakte met een koek, bezagen de kerk even waar de menigte naar toestroomde en gaven daarna last ons rijtuig weer reisvaardig te maken. Wij waren verbaasd over de ontzettend domme gezigten van den inwoners, onze koetsier echter beweerde dat als het op geldzaken aankwam zij zóó dom niet waren of zij wisten het zoo te schikken, dat zij er het best aantoewaren. Wij passeerden het slot van graaf Arco dat voor zes jaar nieuw gebouwd was en er dus zeer netjes uitzag, en reden voorbij de Zell – see, die wij echter niet van zeer nabij zagen. Het land is daar zeer moerassig. Wij hadden een tijdlang een prachtig gezigt op den Hohen Tenn, een groote sneeuwberg, en hoewel den weg toch zoo schoon niet was dan den vorigen dag, gevoelde ik toch, bij al die grootheid, wel degelijk mijne nietigheid. Wij zagen den waterval, de Gasteiner Ache, en kwamen om half zes te Mittersil aan waar wij logeerden.
Van daar maakten wij een uitstapje naar Krimml en wandelden daar naar den prachtigen waterval. De val was 1500 voet hoog en kwam in drie afdeelingen naar beneden. Het was een interessant gezigt en onwillekeurig kwam de gedachte bij mij op: ‘Wanneer men een ongeloovige, een vrijdenkende bij zulk een indrukwekkend natuurtooneel bragt, zou hij dan nog, zoo onbeschaamd, durven zijn om te beweren, dat er geen God is?’ Mij dunkt, het kan niet anders of bij zooveel grootsch en trotsch moet de gedachte aan een hooger Wezen bij ons opgewekt worden. Zoo over het een en ander mijmerende namen wij onze terugtogt aan en kwamen goed en wel weer aan ons logement, waar wij onze middagmaaltijd gebruikten, een souvenir aan den Krimml en aan de Pinzgauer klederdragt kochten en nadat wij met dit alles gereed waren, reden wij terugnaar Mittersil.
Den volgenden morgen gingen wij, onder het genot van prachtig weer, over den Pass Thurn naar Wörgl. Wij passeerden het slot Mittersil en stegen bijna drie uren, waardoor wij een mooi gezigt hadden op het hinunterliegend dal. Wij aten, voor wij te Wörgl aankwamen, te Kitsbûhl, een plaatsje dat ons aan Berchtesgaden heinnerde. Wij zaten zeer gezellig onder de warande van het logement en hadden het gezigt op het Kaisergebirge, een keten van bergen die bijna geheel kaal en naakt waren. ’s Avonds om tien uur bliezen wij den aftogt en zochten ons mandje op om weer vroeg genoeg bij de hand te kunnen zijn ten einde ons reisje door Tirol voort te zetten. Wij hielden ook nog een tijdlang stil in Hopfgarten, een plaatsje dat voor een dag of tien geteisterd was geworden door eenen vreeselijken wolkbreuk. Het dorp was eene ruïne gelijk, en het was treurig om te zien hoe de korenvelden hadden geleden. De wegen waren bijna onbegaanbaar en op sommige plaatsen lag het slijk van de bergen tot aan de ramen. Wij konden van daar de Hohen Salve zien, eene ontzettend hooge berg die men te paard bestijgt en waar men ‘s nachts kan logeeren .
Wij verlieten dan ook ‘s morgens om zeven uur Wörgl en reden naar Fùgen, waar wij een heer ontmoetten waarmede Dr. reeds dadelijk op den besten voet was en waar van wij eenige inlichtingen bekwamen hoe wij het beste het schoonste gedeelte van Tirol konden bezoeken. Wij aten in dat logement en waren spoedig goede vrienden met de dochter des huizes, die ons verzocht vooral ‘s avonds terug te komen. Zij zouden alles doen om het er ons zoo aangenaam mogelijk te maken. Dit plan werd echter niet ten uitvoer gebragt, want toen wij te Zell am Zeller aankwamen, oordeelde onze koetsier het voor de paarden beter ‘s nachts daar te blijven. De wirth scheen er ook bijzonder op gesteld en voorspelde ons het schoone vooruitzigt, dat er ‘s avonds op de cither en guitar gespeeld en en gejûdeld zou worden. Wij besloten dus te blijven en bestegen een berg in de nabijheid. Een meisje wees ons de weg naar boven en verliet ons daar weder. Maar wat wil nu het geval. Toen wij onze terugreis aanvaardden, werden wij overvallen door een erge regenbui. Wij hadden daar natuurlijk niet op gerekend en hadden, voor beschutting, slechts één parasol met elkander. Het onvermijdelijke gevolg was dus, dat wij kletsnat aankwamen. Het was, met al die grappen, al vrij laat geworden, en toen wij ons wat opgeknapt hadden en gingen eten, was het grootste gedeelte van de gasten reeds in hunne slaapcellen en waren wij van de gezelligheid die ons voorspeld was verstoken. De meisjes zongen echter, volgens belofte, nog een paar stukjes. De omstreek is er prachtig, en toen wij den wandeling maakten, zagen wij, op alle bronnen, het beeld van ridder Floriaan.
Den 23 July was het den laatsten dag dat wij met het rijtuig onze ontdekkingstogten voortzetten. Wij reden nog tot Jenbach, waar onze koetsier den terugtogt naar Salzburg ondernam en waar wij plaats namen tot Innsbrùck. Bij onze aankomst aldaar lieten wij ons naar het Hotel de l’Europe rijden, waar wij drie dagen bleven. Wij wandelden die stad eens door en gingen naar het museum, waar wij verscheidene dingen zagen, die aan Andreas Hofer hadden toebehoord. Wij bezichtigden de Hofkirche, die van binnen mooijer is dan het uiterlijke. In het midden der kerk was het beeld van Keizer Maximiliaan I, rustend op een groot marmer voetstuk. Aan de kanten hiervan waren verschillende gebeurtenissen uit zijn leven daarin uitgehouwen en het is bewonderenswaard zoo keurig alles is afgewerkt. Wie Innsbrùck bezoekt moet niet nalaten dat kunststuk te gaan zien. Men bragt ons ook naar de zilveren kapel, waar het beeld van Maria dat geheel zilver was, op een altaar van ebbenhout en elfenbeen geplaatst was. Wij gingen ’s avonds naar den Hofgarten en dronken daar een glas bier. Met den trein van 9 uur gingen wij den volgenden morgen naar Bozen en moesten, daar het spoor niet verder liep, met den postwagen verder naar Meran. Wij hadden den raad gekregen de coupé voor zes persoonen af te huren, waaraan wij gevolg gaven en dat ons uitstekend beviel. Wij kochten nog wat vruchten voor wij wegreden en dronken eerst nog een kopje overheerlijke koffy. Om acht uur kwamen wij te Meran aan. Ik trof het heerlijk, daar ik een kamer met een balcon had en waar men mij ’s morgens om half zeven al weer kon zien.
Wij besloten een toertje te paard te maken naar het slot Tirol. Om half elf reden wij af, en kwamen om één uur weer terug. ’s Middags met den postwagen reden wij weder naar Bozen en kwamen om twaalf uur te Innsbrûck in ons Hotel aan. Hoewel het dus laat was eer wij ons ter ruste konden begeven, namen wij toch het moedige besluit om ’s morgens om 6 uur met den trein naar Brixlegg te gaan ten einde daar het Passionsspiel bij te wonen. Het geheele leven en sterven van Jesus wordt daar opgevoerd en het viel niet in onzen smaak. Ik vind het leven van Jezus te heilig dan om er een comediespel van te maken. Het stuitte mij tegen de borst en ik kon er mij geensints mee vereenigen. En het was ook natuurlijk dat het niet voldoen kon, daar een geloof als dat van Jezus niet naar waarde kan weergegeven worden. Mevr.Mulder en ik lieten het ten minste bij de eerste afdeeling blijven en gingen in een nabij zijnd koffyhuis een kop koffy gebruiken. Om acht uur gingen wij weer terug naar Innsbrùck. Na den laatsten dag van ons verblijf nog eenige inkoopen te hebben gedaan, gingen wij weer langzamerhand onze Zaanstreek opzoeken.
Ons plan was ’s avonds te Mùnchen te zijn, maar daar wij niet vroeg aankwamen, telegrafeerden wij te Kufstein om twee kamers voor ons in gereedheid te brengen. Door een vreeselijke donderbui kon de telegram echter niet verzonden worden, waardoor wij bij onzen aankomst aan het Hotel Max Emanuel geen plaats konden bekomen. Nu moest er natuurlijk anderen raad geschaft worden en lieten wij ons rijden naar het Englischen Hof, waar wij 108 trappen hoog moesten en een paar lage kamers bekwamen. Dat was nu juist niet erg naar genoegen, maar wij moesten er ons mede tevredenstellen. Het was slechts voor eene nacht en dus was dat kwaad gauw geleden.
Wij namen plaats naar Nûrnberg, een stadje merkwaardig door zijne oudheid. Wij bezochten de Lorenzkirche en de Sebalduskirche, beiden protestantsche kerken, maar die veel overeenkomst hadden met roomschen, daar alle beelden bewaard gebleven waren. In het voorbijgaan zagen wij het ganzenmannetje (eene bron) en de Schöne Brunnen. Vervolgens het standbeeld van Albrecht Dùrer, en de burgt. Vandaar wandelden wij naar de Mazthor om de martelwerktuigen te zien die men vroeger gebruikt had. Het ijselijkste kwam mij voor de Eiserne Jûngfrau te zijn. Een ijzer beeld met twee deuren die van binnen vol ijzeren punten zijn, en die dienen moesten om de ongelukkige die daar in geplaatst was, dood te martelen. In 1803 was de laatste moord, aan eene vrouw, ten uitvoer gebragt. Verder het museum waar een schilderij (een Mannenportret) van Albrecht Dûrer was, dat aller aandacht trok en ook voortreffelijk schoon kan genoemd worden. In de nabijheid van den burgt zagen wij nog een put die 335 voet diep was. We kochten dien dag in een speelgoedwinkelnog eenige cadeautjes, gingen ’s avonds de stad eens doorrijden en schreven voor wij ons ter ruste begaven nog een paar brieven naar huis. Onze tijd van naar huis begon al hard te naderen, want wij waren met al ons heen en weder trekken al aan den 30 July gekomen! Een tijd van genot gaat pijlsnel voorbij en ik kan mij niet begrijpen wij reeds een maand van huis waren.
Onze laatste week besteedden wij om Frankfurt en Homberg te bezoeken en verder onze woonplaats te bereiken. Wij hadden geen tijd helaas om Frankfurt eens doortewandelen, want toen wij daar aankwamen stond de omnibus reeds klaar om ons naar den anderen trein te brengen, waarmede wij naar Homberg moesten. Wij dineerden aan het station. ’s Middags om 5 uur arriveerden wij te Homberg, waar de straten met vlaggen en groen versierd waren omdat dezelfde middag Keizer Wilhelm daar was aangekomen. Wij hadden gedacht den Keizer nog in de Cursaal te zullen zien, maar werden in onze verwachting tekeurgesteld. Het wilde ons op reis niet gelukken om de groote personages aantetreffen, want toen wij uit Innsbrûck gingen, werden er toebereidselen gemaakt om de Sjah van Perzië te ontvangen die dien avond daar zou arriveeren. Er was wel werk aan den winkel, want reeds hadden 15 koks twee dagen gekookt. Mijns inziens had er wel een weinig minder kunnen zijn, want het is van een fatsoenlijk mensch wel wat veel gevergd om in één uur zooveel te nuttigen als 15 koks in twee dagen kunnen koken. Wij verlieten Homberg weer om 8 uur en spoorden tot Mainz, waar wij kaarten namen op den boot tot Keulen.
Wij overnachtten daar in ons vroegere Hôtel Ernst en stapten den volgenden morgen in den trein naar Amsterdam om 1 uur aankwamen. ’s Middags met de Packet naar Zaandijk en om 5 uur de ouderlijke woning weer betreden, waar ik met open armen werd ontvangen.
En nu zou men welligt veronderstellen dat mijn journal gesloten kon worden. Maar neen, het beste heb ik tot het laatste bewaard. Een enkel woordje nog over den oorzaak van al dat genot.
Zonder te vermoeden, dat zoo spoedig aan mijn illusie zou voldaan worden, uitte ik, bij het lezen van het Nieuws van den Dag den wensch: Mogt ik al dat schoone ook eens zien. Ik lees zooveel van die tentoonstelling, dat ik er niets meer van wil hooren, want ik gevoel, dat ik er een reiskoorts van opgedaan heb. En als ik dan mijne zakken nazag, mijne schatkamer doorzocht en mijne portemonnaies (want ik had meer dan ééne leege) omstortte, kwam ik gedurig tot het wanhopig resultaat dat ik in staat van onvermogen was. Maar het lot is een grillig ding, dat de eene gelukkig en de ander ongelukkig maakt. Op mij liet het goedgunstig zijn oog vallen en deed vijf goede geniussen tot ons komen.
Op een zonnige middag zat ik met Moe onder de warande van ons kleine lusthof, toen wij bezoek kregen van drie heeren en twee dames, die getoond hebben het goed met mij te meenen. Er werd gesproken over mijnen ziekelijken toestand, men gevoelde diep medelijden met mij en vond, naar mijn bleeken gelaatskleur te oordelen, het hoogst noodzakelijk dat ik een andere luchtstreek opzocht en wat afleiding had. Eén uit het gezelschap, namelijk onze Doctor, was voornemens den volgende zaterdag voor een tijdlang ons dorpje te verlaten, en een goedhartig mensch zijnde, stelde hij voor mij met zich te nemen. Op het hooren van dat voorstel schoot er een straal van hoop op beterschap in mijn binnenste en ieder, dat bemerkenden, deed zijn best dat voorstel te bekrachtigen en Moe overtehalen mij daartoe de toestemming te geven. Het was een oogenblik van vreeselijke spanning, waarvan ik, na verloop van een paar uur, ontheven was, doordat toen het besluit genomen was en ik tot de gelukkigste aller stervelingen gemaakt werd.
Eerst was natuurlijk het bezwaar bij ons opgekomen of het ook naar den zin zou zijn van Dr. vrouw, maar ook daarvan werden wij spoedig overtuigd, doordien na verloop van slechts zeer korten tijd zij beiden reeds bij ons waren om ons te zeggen, zij mij dat genot wilden verschaffen.
En nu mijne explicatie omtrent mijne reiscompagnons. Veel zou ik er van kunnen zeggen, maar het zou altijd herhaling zijn van dit ééne: Niet alleen dat ik Dr. Mulder en vrouw achting toedraag, maar ik heb ze ook lief gekregen en zal altijd altijd tot hunne dienst bereid zijn.
Bij het overlezen van mijn journal bemerkte ik nog een paar dingen niet genoteerd te hebben, die toch de vermelding wel waardig zijn. Ten eerste vooral het kerkhof te Mûnchen. Wij zagen daar verscheidene overledenen. Het is daar de gewoonte de menschen zoodra zij gestorven zijn naar de begraafplaats te brengen en ze daar een paar dagen in een daartoe bestemde kamer te laten. Een bed was daar midden in groen en bloemen geplaatst, en daarop de overledene met een sluijer over het hoofd.
En wat ik nog vergeten had op te schrijven was de Hofbrau. Een bierbrauwerij die druk bezocht werd en men moest verslingerd zijn, als het ware, aan dat heerlijke bier, wilde men voor zijn genot daar een tijdlang blijven, want de smaak mogt er gestreeld worden, een ander zintuig werd dit daar alles behalve.