De jaren vijftig, alles wat je ondernam moest nuttig zijn. Vader was me daarin voorgegaan en had zich opgegeven voor de timmerclub bij Ons Huis. Dat was eens een groot herenhuis geweest van een rijk industrieel, dat vertelde vader tenminste. Nu was het een soort buurthuis.
Tijdens die cursus kwam hij thuis met zijn eerste handwerk, een boekenkast. Het was een kist die je rechtop moest zetten met vier planken voor mijn boeken. Het lijkt wel een doodskist, zei moeder. 0m dit oordeel te bestrijden, brandde ik met een hete pook het woord boekenkast in de bovenste plank.
De timmerclub was er ook voor jongens die het vak wilden leren. Het onderdeel waarin ik mij ging bekwamen was het fineren, mij onbekend.
Let op jongens, zei de meester, let op en kijk goed, dit is gemaakt van fineer. Hij toonde een presenteerblad met gekleurde stukjes hout op de binnenkant van de bodem. Die stukjes vormden een ster. Mooi hè en kunstzinnig. We maken eerst een ontwerp op papier, op het formaat van dit theeblad, nou ga je gang.
Ik hield het eenvoudig, in het midden een langwerpig vierkant met daarin weer vierkantjes. Simpel, maar daar maken we wel iets moois van, let maar op, zei meester.
Na een paar weken was het af. Moeder was onder de indruk: dat komt van pas. Volgende keer wil ik graag een naaidoos hebben. Lukt dat, denk je?Natuurlijk. Maar voor de zekerheid vroeg ik het aan de meester: dat moet ik vragen aan de echte timmerclub, of ze zo’n doos kunnen maken.
O jee, dacht ik en zei: liever niet aan mijn vader, die zit ook op die club. We zullen zien, we zullen zien, zei meester.
De volgende les was de houten doos klaar, zag er heel mooi uit, zelfs een deksel met soharniertjes. Nu kon ik niet achterblijven‚ deed m’n uiterste best er iets moois van te maken.
Moeder werd verrast: wat heb ik toch twee handige kerels.
Waarachtig, ik vermoedde dat ze het meende.
‘s Avonds kregen Vader en ik drie koekjes bij de thee.