Tijdens de mobilisatie voor de Tweede Wereldoorlog was er een groep militairen gestationeerd op de boerderij Het Fortuin in Rooswijk, de zesde zoeklichtafdeling. Als uitrusting hadden zij een karabijn uit 1860 en tien patronen. Er stond één zoeklicht opgesteld dat was gemaakt door machinefabriek P.M. Duyvis in Koog aan de Zaan.
Donderdag 29 september 1938 werd Maarten Fonteijn, gelast tot het verstrekken van inkwartiering met voeding aan één man.
Daar kwam uit een zoeklicht-afdeeling een zekere Princen uit Tilburg. Na een bad en een warm prikkie, waarvan hij aardig in zijn voordeel veranderde, rookten we in een gemakkelijke stoel een sigaartje en al spoedig was hij in de familie opgenomen; niet in het minst door de kinderen. De kleine Ada noemde hem al spoedig de daat (soldaat).
Zoo hadden we hem een dag of tien als pensiongast, en een goeie ook want er werd behoorlijk voor hem betaald. Toen werd hij met al zijn makkers die ook in de buurt bij particulieren waren ondergebracht, naar de schuren en zalen van De Prins (hét hotel-café-restaurant) in Westzaan verhuisd. Dat was hem nu juist niet zoo’n prettige verandering: van een bed in een kamer op het zuiden naar de grond van een oude schuur zonder licht en lucht. Of dat een bestraffing was voor de slordige manier van opvatting van de militaire plichten (want een ieder verscheen of verscheen niet op de daarvoor bestemde plaats, net zoals de heeren dat zelf goeddunkten) of dat het was omdat het particuliere pension te duur was, dat weet ik niet, maar door de meeste van hun werd toch nog min of meer het contact met de menschen waar zij geweest waren, bewaard.
Het was ook opvallend hoe goed die zoeklicht afdeeling was onderlegd want ik meen van de 12 man kon niet één het zoeklicht bedienen. Maar met het probeeren van alle mogelijke knoppen en handles kwam tenslotte de zaak toch voor elkaar.
Ze hadden veel vrije tijd, oftewel ze verveelden zich dood, en daarom was Princen dikwijls op het Guispad (Rooswijk) bij Fonteijn, waar altijd wel wat voor hem te doen was, hetzij in de tuin, of het schilderen van de broeikas en het maken van een speelpakhuis voor de Sinterklaas, waarmede hij zich onderscheidde als een goed knutselaar en schilder. Ook ’s avonds was hij dikwijls bij ons en amuseerde zich dan voor het naar bed gaan met de kinderen en liet ze gymnastische oefeningen maken. Vooral Ada met haar “Hallo oom Pinse” was dikwijls zijn speelmakkertje. Als de kinderen dan eindelijk met het noodige kabaal naar bed waren, keerde de rust weer en maakten wij menig gezellig uurtje door, afgewisseld met een spelletje kaart.
Met de diverse familieleden en kennissen was hij spoedig bekend. Ook met schaatsenrijden haalde hij in den winter zijn hart op en zienderoogen werd hij meer vertrouwd op de gladde ijzers. Zoo maakten wij op een zaterdagmiddag met prachtig weer een tocht met de familie door het Zaansche polderland naar de Alkmaardermeer. Dat was vooral voor hem iets geweldigs, want zulke ijsvlakten zijn ze in Brabant natuurlijk helemaal niet gewend.
Eens als gast bij de bridgeclub gebeurde het dat hij om half drie na middernacht de wacht moest aflossen. Nu, dat kwam niet zoo slecht uit want dat was zoo ongeveer het einde van de bridgeavond. Doch of de wacht bang was dat hij niet zou verschijnen, weet ik niet, maar voor half drie werd er gebeld en gesommeerd dat Princen de wacht moest komen aflossen. Aan de Zaan is men dat brute niet gewend en de melder werd medegedeeld dat hij net aan zijn glaasje bier zat en dat er voor hem misschien ook nog een biertje over was, waardoor hij natuurlijk geen ogenblik meer dacht aan het aflossen van de wacht. Het duurde echter niet lang of er werd weer gebeld, en of Princen er niet was. Maar ook die wacht liet zich met een pot bier verleiden en zoodoende zou een groot en voornaam deel van het leger (want de sergeant was er ook bij) spoedig bij mij in huis gezeten hebben als Princen niet de wijste partij had gekozen en dan toch maar naar het zonder wacht in de open lucht staande zoeklicht was gegaan. Het was me daar bij ons verder nog een feest want ieder had al spoedig een kledingonderdeel van een Hollandse soldaat aan of op en ieder wilde natuurlijk de sergeant zijn. En zo werd er rond de tafel gezongen: ‘We komen met z’n allen van en naar de Zaan…’
Gelukkig stond Princen stevig in zijn schoenen, want de Zaansche meisjes maakten het de soldaatjes wel eens niet gemakkelijk. Ook kwam zijn meisje Riet Engel hem wel eens opzoeken in zijn Zaansche omgeving en genoot dan natuurlijk met hem in de Zaansche dreven en niet in het minst met de roeiboot langs het riet en de molens. Want ook in het roeien had Princen zich al aardig bekwaamd.
Zoo verliep er een deel van zijn leven met rust en gemopper over het nietsdoen tot eindelijk ook Nederland in de zoo gevreesde oorlog werd betrokken en de harde werkelijkheid voor de deur stond. Het liep aan de Zaan voor de jongens echter heel rustig af en toen Nederland na 5 dagen capituleerde, was hier van het oorlogsgeweld niet meer gemerkt dan wat vliegtuigen, afweergeschut en zoeklichten.
Toen kwam een periode dat wegens vernielde bruggen en ontwricht verkeer de familie Princen – Engel wederzijds niets van elkaar hoorden waardoor Princen, mede door allerlei geruchten over Brabant, erg in de put kwam. Ik besloot een vrije dag te nemen om te trachten Tilburg te bereiken en kon zoowaar wonderwel zelfs in een dag heen en terug tot groote vreugde wederzijds.
Eindelijk kwam ook het bericht dat Princen naar huis kon afzwaaien en dit afscheid geschiedde met de belofte onzerzijds dat wij nu eens spoedig in Tilburg zouden komen.
Maarten Fonteijn