Elke rechtgeaarde Zaankanter hoort “Ach lieve tijd” gelezen of op zijn minst ingekeken te hebben. Het bestaat uit een serie tijdschriften met thematisch alles over de geschiedenis van de Zaanstreek en de Zaankanters.
Op een van de prachtige foto’s uit ongeveer 1890 laat een deel van de bewoners van het Ezelspad in Zaandijk zich voor en achter hun woningen fotograferen. De knotwilgen aan de waterkant hebben geen blad. Aan de spiegelgladde sloot die wasplaats, vaarweg en riolering tegelijk is, staan schuurtjes en hoisies. In het midden zien we een vrouw met een schort voor de lange rok. De mouwen heeft ze opgestroopt. Het lijkt erop dat ze haar huiselijke werk heeft onderbroken voor meneer de fotograaf. Ik stel me voor dat ze aanstonds de draad van haar beslommeringen weer zal oppakken. Wassen, boenen, vegen, poetsen, kleding herstellen, eten koken, vader en veel kinderen verzorgen, een hele bedoening. We hebben een tijdsbeeld voor ons waar de eenvoud van de armoe afstraalt.
Zestig jaar later verricht mijn moeder dezelfde handelingen. Vader werkt en is de financiële baas van moeder die het huishouden voor hem doet. Twintig jaar daarna heeft mijn echtgenote net als ik een werkgever. De emancipatiegolf van de jaren zestig en zeventig voert haar mee naar onafhankelijkheid. Ze hoeft haar hand niet voor mij op te houden. En onze kinderen? Die hebben hun eigen inkomen. Die zijn geeneens getrouwd. Die hebben een relatie zoals dat heet. Ze hokken samen en hebben evenveel zingend geluk en huilend verdriet, evenveel zorgen als hun ouders, hun grootouders, als de bewoners van het Ezelspad.
Maandag, wasdag. Mijn moeder had alles in gereedheid gebracht op het erfje achter onze kleine woning. De geur van geraspte sunlightzeep wolkte omhoog uit het blauwige water in de tobbe. Met een uitgebleekte stamper en soms op het wasbord reinigde ze de handdoeken, lakens en kledingstukken. En welk een uitvinding was de elektrische wasmachine, een Bico, die ze op afbetaling kocht bij Wastora. Haar karakter was even zonnig als haar lippen rood, haar huid wit en haar ogen blauw. Ze sloofde welgemoed. Ze zong. Hollands vlag je bent mijn glorie, haar blonde lokken in de wind. Ze schrobde en spoelde en draaide zwoegend aan de wringer die op strak was gezet. Het witgoed maakte ze witter met blauwsel en de lakens steef ze stijver met SB van de Bijenkorf. Ze reinigde de ijzeren waslijn van roest met een oud washandje. De knijpers klemde ze tussen haar lippen en zette daarmee alles windvast aan de draad die onder het gewicht begon door te buigen. Ze plaatste de doorhangstok. Het vieze waswater loosde ze in het schrobputje, waarin mijn vader ook jaarlijks de jonggeborenen van onze poes afvoerde. Sita liep dagen mauwend door het huis. O hemel, donder en bliksem, wat een aanblik. Onweerswolken pakten samen. Haastig verzamelde ze het wasgoed en hing het over een rek voor de kachel. De geur van vochtig wasgoed trok door de kamer.
Ze nam even de tijd om te genieten van een bakkie koffie met Buysman smaakversterker en een hard Mariakoekje. Mijn moeder was maltentig. Elke dag keerde ze het huis om. Ze klopte en ze zoog, ze veegde en schraapte, ze boende en borstelde. Ze haalde het stofmandje uit het gangkastje en toverde de wrijfwas voor de meubels en het zeil tevoorschijn, de poetspommade voor een glanzend bestek en de stofdoek. Daarmee deed ze het dressoir en de schoorsteenmantel en alle richeltjes en randjes. Tussendoor kamde ze de franje van het vloerkleed recht. “Niet op staan, jongen!” Daarmee bedoelde ze de franje en de gewreven drempels. Na haar dood onderhield mijn vader met brasso een koperen keteltje op de schoorsteenmantel. Na deze trouwe handeling hoorde mijn vader, die zo zielsveel van mijn moeder had gehouden, haar zeggen: “Dank je wel, Jan.”
Alles moest schoon. Ze mochten er nog wat van zeggen. Niet alleen stond haar reputatie op het spel. De leden van het huishoudgilde hielden elkaar nauwlettend in de gaten, leek het wel. Mariebuur gluurde door de gordijnen en merkte op dat Annie van de overkant door de gordijnen stond te gluren. In mijn fantasie zie ik alle voordeurraampjes in de straat opengaan. Handen slaan gelijktijdig hun gele stofdoeken uit. Een straatvol zingende zwaaiende huisvrouwen. Wat een blij gezicht.
Tussen de middag aten we thuis. Warm. Moeder had in het Bruynzeelkeukentje wat klaargemaakt. Aardappelen, andijvie, een gussie jus en een stukje draadjesvlees dat de hele ochtend op het petroleumstel had staan sudderen. We prakten zwijgend het culinaire hoogstandje tot moes en schrokten het haastig met vork zonder mes naar binnen. We likten ons bord af en vader deed een dutje. Zo ging dat.
’s Middags als ik uit school kwam, klonk het “voeten vegen, zeun”. Dan genoot mijn moeder van het zoveelste koppie koffie uit de perculator en mocht ik een troetje maken van cacao met water en suiker. Dat moest de smaak van levertraan die ik met grillende tegenzin innam, wegspoelen. Men zei dat levertraan zo goed was voor het opgroeiende kind als de r in de maand was. Dit voedselsupplement zou later vervangen worden door talloze andere reformachtige drankjes en stofjes. De kleine drogist van toen is nu bioherbist en verdient zich rijk aan de eeuwigheidsillusie van de moderne mens.
Mijn vader werkte van vroeg tot laat. Hij nam de technische, ingewikkelde en gevaarlijke taken op zich. Hij verzorgde enig onderhoudswerk aan huis, fiets of erf. Hij knipte de heg en harkte het grint. ’s Zomers bestelde hij het goedkopere antraciet dat in zakken op sterke schouders aangedragen werd door de kolenboer. ’s Winters had hij de verantwoordelijkheid voor de kachel met de micaruitjes of liever gezegd het laten branden ervan. Ik moest angstig voorzichtig houtjes hakken. De botte bijl doelgericht in het hout slaan. Dat doet me denken aan het Belcampoverhaal over de man die zich bij die activiteit een vinger afslaat, niet weet wat ermee te doen. Weggooien? Begraven? Hij besluit de vinger te nuttigen in boterjus. De smakelijke ontdekking van het eigen vlees werkt verslavend en doet hem besluiten al zijn ledematen op te eten. Maar dit terzijde.
Elke dag moest ik met de kit naar het hok achterin de tuin om kolen. Mijn vader verzorgde het aansteken ervan. Een gevaarlijke operatie. Daartoe propte hij de krant van gisteren naar binnen, legde zorgvuldig de houtjes er overheen, overgoot deze met petroleum en wierp een brandende lucifer naar binnen. Na een korte plof sloegen de vlammen in het droge hout en mocht ik wat kolen door de opening gieten. Het was de kunst om de kachel brandend te houden tot de volgende ochtend. Dan moest ik de slak met de pook verwijderen en de asla achter in de tuin ledigen in een zeef. Brandbare restanten kieperde ik terug in de kit.
Er moesten zoveel handelingen verricht worden, dat we meestal kozen voor het elektrische kacheltje in de kamer waarvan de schuifdeuren gesloten werden. Of we gingen vroeg “te bed, mit een warme kroik onder de wol”. De AaBe-deken met de hertenslee.
Uit: Zaans Rood, Johan Kruiver, 2004