De redactie van “Onze Pers”, het personeelsorgaan van N.V. Oliefabrieken T. Duyvis Jz.. heeft ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de heer T. Duyvis EGz. in 1959 in het kort de geschiedenis van het bedrijf van 1909 tot 1959 vast te leggen.
Verhaal uit de oude doos (1)
Het moet in het najaar van 1906 of het voorjaar 1907 zijn geweest, en op een staddag. De Zaanse fabrikanten gingen drie maal per week naar de beurs in Amsterdam, om grondstoffen te kopen en hun producten te verkopen en wel op maandag, woensdag en vrijdag. Zij vertrokken daarheen met de trein van half tien en kwamen om drie uur of half vier terug. De overige dagen noemde men”tussendagen.
Toen de heren ’s morgens op ’t kantoor kwamen dat destijds stond op de plaats, waar in 1959 de oude stoomketel zich bevond, viel hun oog op iets buitengewoons: de ijzeren tjalk van schipper Ruiterbeek uit Amersfoort had met zijn forse boegspriet de N.O. hoek van het oude houten pakhuis “Wolga “doorboord. Had de schipper zijn draai te kort genomen, toen hij de Noordersloot in wilde schieten? In elk geval was de schade niet groot en men kon gelukkig om het gebeurde lachen. Wie van de heren de opmerking maakte, weten we niet meer, maar een van hen zei: “Dat zal je overkomen, als je op ’t huisje zit! “En lezer, ge kunt het geloven of niet, maar nog die eigenste dag gebeurde het! Had die opmerking in de morgen gemaakt, boze geesten tot dit euvel gebeuren aangezet? Men zou er bijgelovig van worden.
Een motorboot voer ’s middags tegen het gemakhuisje, dat op de Zaan stond aan de Zuidkant van de houten “Wolga”, daar waar nu het oliehuis is. Het moet flink zijn aangekomen, want na de aanvaring stond het huisje geheel verdraaid op zijn fundamenten. In ons archief bevindt er zich nog een kiekje van waarnaar het afgedrukte tekeningetje is gemaakt. De man, die erop zat tijdens de ramp moet wel zeer zijn geschrokken. Er moet in een ondeelbaar ogenblik een hevige strijd in zijn onderbewustzijn hebben gewoed tussen schaamte en zucht tot lijfsbehoud, die door de laatste werd gewonnen … onaangekleed vluchtte hij van de plaats des onheils. Wie het is overkomen? De ouderen hebben hem nog best gekend.
Verhaal uit de oude doos (2)
Lang is het geleden, misschien we vijftig jaren. Het was nog in de tijd, dat de kantooruren van 9-12, van 1.30-5 en van 6-7 of 7.30 uur waren. Dat was tenminste de dagindeling voor de heren E. G. Duyvis Tz. en R. Abercrombie Jr.; voor hen was het etenstijd om 5 uur. Mijnheer Schipper echter “at vroeg”, d.w.z. hij placht zijn warme maaltijd te gebruiken in het middaguur. Hij hervatte de arbeid eerst om half drie, doch onderbrak deze dan ook niet meer voor het einde van de dagtaak. Als wij nu nog zeggen dat in die tijd de reeds genoemde personen de gehele kantoorbezetting vormden, zal de schrandere lezer voor zichzelve al de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat tussen 5 en 6 uur de gehele verantwoordelijkheid voor het toezicht op de zaken en het kantoor enkel en alleen rustte op de schouders van de heer A. Schipper Jz. (gelukkig dat toentertijd in ons land nog geen roofovervallen plaatsvonden door gemaskerde bandieten, gewapend met revolvers, geluidloze pistolen of stenguns.) Doch ongewenst bezoek kwam ook toen wel eens voor en daarover willen wij het nu hebben.
Maar eerst moeten wij nog wat vertellen over die oude tijd. De schippers kwamen toen veelal op het kantoor, om orders van de klanten op te geven en de adressen voor geladen murwe lijnkoeken af te halen. Daarbij maakten zij dan dikwijls even een praatje en kregen zij een sigaar. Het waren goede, van 21/2 cent, of zoals men dat vroeger noemde: “van de vier”. Het kistje sigaren stond op een oude brandkast, waarvan het geheimzinnige, vernuftig uitgedachte, ingewikkelde en van groot slotenmakersvakmanschap getuigende slot omgekeerd evenredig was aan de bescherming, welke de kast bood tegen brand en inbraak. Dieven werden echter op geraffineerde wijze op een dwaalspoor gebracht door een spitsvondige camouflage: de ijzeren kast was “hout-imitatie “geschilderd.) Nu was er toentertijd een schipper, die veel goederen voor ons vervoerde. Ze noemden hem wel “het schreeuwertje”. Hij kwam bijna dagelijks tussen 5 en 6 uur op kantoor, als mijnheer Schipper alleen de wacht had en vertrok weer als hij zijn sigaartje te pakken had. Op het laatst werd het zelfs zo, dat hij niet eens meer afwachtte of hem een sigaar werd gepresenteerd. Strijk en zet zei hij met zijn schreeuwerige stem: “‘k zal maar een sigaartje nemen “en dan ging zijn arm omhoog en greep zijn hand in het kistje, dat op de “brandkast “stond.
Deze vrijpostigheid (om geen ander woord te gebruiken) wekte gevoelens van verontwaardiging en wraakzucht bij de heer Schipper, zelf een bescheiden man. Hij zou het schreeuwertje wel krijgen en hem een lesje geven.
Op een goede dag was het weer:”‘k zal maar een sigaartje nemen”. De heer Schipper keek of zijn neus bloedde. De hand graaide als naar gewoonte weer in ’t kistje . . . Het was de laatste keer. De sigaren hadden zo’n vreemde vorm aangenomen en de hand ondernam leeg en pikzwart de terugreis. De vrijpostige bezoeker was kwaad. Kon hij weten dat wij later een tijd zouden beleven waarin een sigarenkistje steenkool na³g belangrijker zou zijn dan een sigaar?