Mijn grootouders van vaders- en moederszijde woonden in Wormerveer. En het was nu eenmaal traditie dat iedere zondagmiddag bij grootvader en grootmoeder Zethoven op de Zaanweg werd thee gedronken en dat daarna bij opa en oma Verwer op de Marktstraat een boterham werd gegeten.
De wekelijkse tocht naar Wormerveer werd altijd lopend gemaakt. Ik was toen, denk ik, zo’n jaar of vier. Het gemak waarmee tegenwoordig kinderen bij de ouders op de fiets worden meegenomen, kende men in die tijd niet. Mijn vader en moeder hadden allebei wel een fiets, maar de bagagedrager boven het achterwiel was nog niet uitgevonden. Laat staan de kinderzitjes zoals wij die nu kennen, zodat van een kleuter werd verwacht aan de hand van vader of moeder langs het Dijkje, weer of geen weer, naar Wormerveer te gaan. Elke zondag weer. Het was wel een verbond, maar we wisten niet beter of het hoorde zo. Wekelijks naar de opa’s en oma’s.
Om een uur of half acht werd dan de terugwandeling van een half uur naar Zaandijk weer aanvaard, ’s Zomers was dit niet zo erg, het was lang licht. Haar in de winterdag met zijn vroege donkerte had de wandeling naar Zaandijk, in mijn kinderogen, altijd iets geheimzinnigs met zijn schaduwen van de straatverlichting. Een heel enkele keer hadden we het geluk dat opa Verwer, die naast de stalhouderij van Bakker op de Harktstraat woonde, gevraagd was een ‘vrachtje’ te doen. Wat inhield dat een van de vooraanstaande families uit Wormerveer, op bezoek meestal in Koog aan de Zaan, om zeven uur ’s avonds met een vigelant -eigenlijk een paardentaxi- moest worden opgehaald. Wij mochten dan meerijden naar huis, wat voor mij een feest op zichzelf was. Het geklepper van de paardehoeven, de flakkerende kaarslantarens aan weerzijden van de ‘bok’ en binnen in het koetsje zo’n bepaalde geur van sigarenrook vermengd met de lucht van de stalhouderij.
Maar om nu nog even terug te komen op de wandeling in het donker naar huis. Zoals te begrijpen is werd ik na verloop van een tijdje toch wel moe en ik werd dan op vaders sterke schouders getild om uit te rusten. Ik zat daar dan prinsheerlijk, af en toe knikkebollend, met mijn armpjes om vaders bolhoed geslagen, die als maar dieper over zijn ogen zakte. Haar gelukkig waren wij dan al wel bijna thuis.
Aan deze wandelingen naar huis zat voor mij, als kind althans, een akelig aspect. Vooral in de winter. Er was toendertijd met Wormerveer vanuit Zaandijk en terug maaréén verbinding. De Zaandijkerweg of zoals iedereen zei, het ‘Daikie’. Aan dat ‘Daikie’ stonden onder andere de twee grote olieslagerijen ‘De Engel’ en de ‘Toekomst’ maar ook de oude pakhuizen van de vroegere molen ‘De Vlijt’, waar vroeger de ‘Komarkt’ was. In deze oude molenschuren lag, denk ik nu, veevoeder opgeslagen. Het als gevolg dat zich daar legio ratten ophielden, die zich ’s avonds van het ene naar het andere pakhuis verplaatsten. Via de dakgoot. Als ik dan op onze terugreis op mijn vaders schouders zat, was ik ongeveer op dezelfde hoogte met de dakgoot. Als dan die, in mijn ogen, grote beesten daar langs flitsten zat ik te griezelen en meestal liepen vader en moeder dan langs de wegslootkant.
Ik geloof niet dat een als hierboven geschetst verplicht bezoek aan de grootouders nu nog voorkomt. En als dit al zo is, dan komen de kinderen en de grotere kleinkinderen met eigen vervoer. Hun eigen auto.