Historische Vereniging Koog-Zaandijk

Winter

Op 14 januari 1987, des morgens om 11 uur was ik net begonnen aan mijn herinneringen aan de strenge winters van vroeger. Onder andere die van 1917 en later. Al luisterend naar de nieuwsdienst over de radio die vertelde dat het mooi weer was, volop winter maar extreem koud: elf graden vorst bij een harde, soms stormachtige oostenwind, wat dan weer -volgens de nieuwste weerkundige begrippen- neerkwam op een gevoelswaarde van ongeveer 23 tot 25 graden onder nul. Bejaarden, waaronder ik, en ook mensen met hart- en vaataandoeningen werd sterk aangeraden niet naar buiten te gaan om moeilijkheden te voorkomen.

Nu was dit voor moeder en mij niet zo’n probleem. We waren goed voorzien van de benodigde levensmiddelen en ons kolenhok was praktisch nog geheel gevuld. Onze haard brandde als de beste, ondanks de toch behoorlijke ouderdom van onze Jaarsma convector en ook de gashaard liet ons niet in de steek. In de keuken brandde een electrische straalkachel die, gemonteerd tegen het plafond, zijn straling richtte naar het aanrecht. Twee ketels water op de kolenkachel zorgden voor constant heet water, dus wat kon ons verder nog overkomen?

Hoe anders was het in mijn jeugd in mijn ouderlijk huis dat aan de Zaanzijde geheel van hout was opgetrokken. Omdat het oorspronkelijke herenhuis (ooit een doktershuis), later verbouwd tot slagerij, al een kleine honderd jaar oud was, was de ‘buitenweeg’ (buitenwand) lang niet overal meer winddicht. Integendeel. Er waren veel grotere en kleinere kieren waardoor de felle oostenwind, die dan pal op ons Zaanerf stond, vrij spel had. Het als gevolg dat het in onze huiskamer niet warm was te krijgen.

Centrale verwarming was onbekend. De kachel moest, zo goed en zo kwaad als het ging proberen wat behagelijkheid te brengen. Er werd gestookt met cokes, briketten, hout, korte en lange turf en lang niet alle kachels waren op de verwerking van al deze soorten brandstof berekend. Vooral cokes was een moeilijk te gebruiken brandstof door de, bij hard stoken, onvermijdelijke slakvorming. Wat een gedoe, vooral voor mijn moeder, om toch de boel een beetje warm te krijgen, zeker met etenstijd. Gelukkig hadden wij een grote schuur waarin zowel de cokes als de turf was opgeslagen en in het grote portaal, aansluitend aan de gang, was een ’turfpomp’, waarin hout en vooral korte turf voor direct gebruik werd bewaard.

Om nog even op de cokes terug te komen, in de maanden juni, juli en augustus was er bij de gasfabriek in Wormerveer altijd een overschot aan cokes, als residu bij de gaswinning uit steenkool. Omdat de gemeente Zaandijk gas betrok van de gasfabriek Wormerveer, voor huishoudelijk gebruik en straatverlichting, konden ook Zaandijkse ingezetenen profiteren van de zomerprijzen van de cokesvoorraden.

Mijn vader en de inwonende knecht gingen dan op een maandag als er niet veel was te doen in de slagerij, met een grote handkar naar de gasfabriek in Wormerveer aan de Wandelweg, waar nu het politiebureau is gebouwd. Aan het kantoor werd dan een bonnetje gehaald, waarop vermeld stond hoeveel er was betaald en het aantal mudden. Als ik mij nog goed herinner bedroeg de prijs per mud 35 cent, ongeklopt. Er was namelijk ook een afdeling Geklopte Cokes, waar de grote brokken cokes, soms ter grootte van een flink kinderhoofd, in een speciale brekerij tot een meer handzaam formaat werden klein gemaakt. Geklopte cokes was evenwel 40 cent duurder en had dus ook niet zoveel aftrek als de ongeklopte soort.

Je moest zelf voor zakken zorgen en bij de grote berg cokes, waar men soms in de rij stond om te worden geholpen, waren dan een paar mensen van de gasfabriek bezig met de aflevering door middel van een grote ‘kopiaat’ waarin een half mud ging. Voor 35 cent kreeg je dus tweemaal zo’n halfmuds kopiaat, met inderdaad een ‘kop’ erop omdat de cokes ook veel loze ruimte overliet. In die tijd gingen er nog een heleboel levensmiiddelen ook per ‘kop’. Bij de groenteboer kocht mijn moeder 5 kop aardappelen, bij de kruidenier gingen ook de erwten en bonen per ‘kop’.

Ik ben als kleine jongen meerdere keren mee geweest naar Wormerveer om cokes te halen. Heen mocht ik dan in de handkar zitten, maar terug naar huis moest ik wel helpen duwen. Vooral op de Wandelweg waar we vlak na elkaar twee hoge boogbruggen over moesten,één over de Hennepadsloot en de volgende over de sloot achter de Warmoesstraat. Toen ik wat ouder was moest ik op woensdagmiddag een uurtje cokes kloppen, een ‘rotwerk’ om met een moker de grote brokken tot ongeveer het formaat van een flinke aardappel terug te brengen. Haar ik deed dit zonder mopperen, nadat ik ook toen al op behagelijke warmte in de kamer was gesteld. Eigenbelang dus. Cokes gaf, als het goed brandde, wel veel hitte. Maar ook veel slakken en deze zetten zich bij het afkoelen muurvast op de vuurvaste binnenwand van de kachel. Op gezette tijden moest de kachel dan uitgaan. Daarna kon met een lange schroevendraaier worden geprobeerd de aangekoekte slakken van de binnenwand te verwijderen. Dit laatste gebeurde niet altijd zonder risico van het stuk stoten van de binnenbekleding van de kachel, waardoor de gietijzeren mantel in directe aanraking met het vuur kwam. Het als gevolg een scheur in de kachel, slechte trek, dus nog meer in de kou zitten. Gelukkig kwam in later jaren de anthraciet op de markt en ook de kachels waren daaraan beter aangepast.

Wat de turf betreft, in de zomer kocht mijn vader altijd 5000 lange of ‘bolle’ turven van een oom van mijn moeder, die met een ’turfpraai’, een flink zeilschip, een beurtdienst onderhield tussen Wormerveer en Dedemsvaart. Vanuit Wormerveer was het zeewaardige schip -want er werd gevaren over de Zuiderzee naar Kampen en dan verder via Zwartsluis de Dedemsvaart op- geladen met meel, rijst, lijnkoeken, verf en andere Zaanse producten. De terugreis naar Wormerveer bestond steevast uit lange turf van een veenderij uit Drente. Het ruim volgestouwd. Maar ook met een grote ‘deklast’ wat speciaal zeemansschap vereiste. Vooral als de deklading bij stormweer door overkomend zeewater kletsnat werd. Mijn moeder, die als jong meisje een paar maal zo’n reis heeft meegemaakt, vertelde daarover dat bij stormweer soms een aantal turfschippers op beter weer lagen te wachten in de luwte van Schokland. Soms wel een week voordat de reis kon worden voortgezet.

Van de lading lange turf was een groot gedeelte bestemd voor de oliemolens, waar de zo genoemde ‘vuisters’, grote ronde platen waarop een draaiende roeran, werden verwarmd met het vuur van lange turven. Op de vuisters werd dan het lijnmeel of het lijnzaad voorverwarmd om op deze wijze gemakkelijker de lijnolie te kunnen ‘slaan’. In ons ‘klompenhossie’ [een klein voorportaal waar de klompen werden uitgetrokken dat vrij groot was en de eigenlijke achteringang van ons huis was, was dus een ’turfpomp’. Dat was een speciaal gemaakte grote kist met een schuifdeksel waarin aanmaakhout, lange en ook ‘korte turf’ voor dagelijks gebruik werd opgeslagen. Om geloop naar de schuur aan de Zaan te voorkomen.

Was de lange of bolle turf afkomstig uit Drente, de korte turf kwam uit de veenderijen rond Loosdrecht, Vinkeveen en andere daaromheen liggende dorpen waar werd ‘geveend’. Dit venen bestond uit baggeren van de laagveengrond, wat dan weer op de wal of op een akker binnen een bekisting werd opgeslagen en door de zon werd gedroogd. En later, als het hanteerbaar was, gestoken tot de toen zeer bekende ‘korte turf’. Een brandstof vooral voor de grote steden, waar de burgerij de grootste afnemer was van deze typische zwartgrijze kubusjes, die vooral geschikt waren voor zogenoemde ‘dove kooltjes’. Dat hield in dat de turfjes wanneer ze helemaal waren doorgloeid onder de as werden bewaard, om de volgende morgen met een blaasbalgje te worden gereactiveerd. Dus weer gloeiend werden gemaakt, zodat de kachel gemakkelijk opnieuw aan te maken was.

De levering van turf gebeurde altijd op basis van vol vertrouwen. Het andere woorden, je kocht 100, 5000 of soms wel 10.000 turven en rekende erop dat dit aantal zonder natellen ook werd afgeleverd door de turfschipper die, zonder tellen, precies wist hoeveel lange turven er in de speciale turflanden gingen. Controle achteraf was ook eigenlijk niet te doen, daar door de turfleverancier de turven keurig netjes werden opgestapeld in de schuur.

Het lag wel even anders met de korte turven die altijd werden geleverd door een turfboer die met paard en wagen volgeladen «et deze warmhoudertjes, langs de huizen ging en dan kwam vragen of er nog korte turf nodig was. Onze korteturf-boer kwam altijd op zaterdagochtend, in de slagerij van mijn vader de drukste dag van de week. Mijn moeder stond dan altijd alleen voor het winkelwerk, omdat mijn vader en de knecht en-route waren met het wegbrengen van bestellingen voor het weekend. De steriotype vraag: “Hep D nag turf nodig? “van de turfboer beantwoordde mijn moeder altijd met een korte hoofdknik, wat betekende dat er 200 turfjes in de schuur moesten worden gestort en later in de winkel afgerekend. Alles in het volste vertrouwen dat er ook inderdaad 200 turven waren geleverd. Tot het op een keer wat anders liep.

Een van onze twee honden was op een zekere zaterdagochtend achter op het erf en bleek niet zo erg gesteld op deze voor hem vreende man met een land op zijn schouder. Als de turf was gestort ging de turfland, leeg natuurlijk, ook op de schouder van de turfboer. Waarschijnlijk uit gewoonte. Onze hond had het toch niet op deze man voorzien. En toen hij uit de schuur kwam, kwam Ted, zo heette onze hond, grommend op hemaf. De turfboer durfde niet verder te gaan, maar Ted liet het niet bij grommen alleen en beet hem ook in zijn broek. Door de schrik liet de man zijn turfmand vallen. En wat bleek? Er lagen nog een aantal turfjes op de bodem die weer werden teruggebracht naar de turfwagen. Onze hond bleef grommend bij de turf staan, waarop mijn moeder, gealameerd door het kabaal achter op het erf, kwam kijken wat er toch aan de hand was. Zij zag toen de turfjes op de straat liggen en begreep wat er al vele weken was gebeurd. De turfboer droop beschaamd af. Zonder dat hij de bezorgde turven afrekende. Maar de klandizie was hij wel kwijt!

Moraal: wees vertrouwd en vertrouw niemand. Dit had onze hond Ted, een bijzonder intelligente hond, ook zo aangevoeld.

Nu ga ik wel wat verder terug in het verleden waarover mijn grootvader Verwer in mijn kinderjaren ook zo boeiend kon vertellen. Grootvader had, zoals bekend, een beurtvaartbedrijf van Wormerveer naar Alkmaar en Purmerend, gedekt door een licentie van de Staten van Holland uit het eind van de achttiende eeuw. Ruim tweehonderd jaar oud dus. Hij vertelde vaak uit de tijd dat er nog geen Motorschepen waren en dat hij wekelijks naar Alkmaar voer met een zeiltjalk, geladen met meel van Wessanen voor de bakkers in Alkmaar en omgeving. Op de reis terug werd dan altijd Edammerkaas meegenoien voor de kaashandelaren in de Zaanstreek, zoals Keg, Gerbrand Vis, Albert Heijn, Simon de Wit en enkele kleine handelaren. De kaas werd dan op een speciale kaasstelling in het ruim van het schip, met twee op elkaar en daarboven dan weer een houten vloer, vervoerd. Iedere partij apart gemerkt. Er werd natuurlijk gezeild en bij stil weer werd er ‘gejaagd’, dwz dat een ‘jaagpaard’ met daarop een jagersjongen langs het Noordhollands kanaal het schip voorttrok op het speciale jaagpad. Dat in de tijd van de aanleg van het kanaal van Amsterdam naar Den Helder werd gebruikt door soms wel twaalf paarden, die een Oost-Indievaarder langs het kanaal naar Amsterdam trokken. De motorisering van het scheepvaartverkeer heeft dit alles veranderd.

Ook ’s winters, wanneer er ‘dicht water’ was moesten er in de schipperij nogal wat problemen worden opgelost om de relaties toch te kunnen bedienen. Vooral de grote fabrieken in Wormerveer zoals de rijstpellerijen, de meelfabriek en de olieslagerijen zaten met afvoerprobleien. Normaal ging het transport van hun producten door het hele land met de verschillende beurtdiensten. Wanneer er evenwel ijs lag, dan kon de oude vertrouwde werkwijze niet worden uitgevoerd en moest er gezocht worden naar een oplossing van het transportprobleem en wel per spoor. Nu was er in Wormerveer al sinds jaren door de Spoorwegen tegenover de Spoorstraat -Stationsstraat- haaks op de Zaanweg in de Zaan een steiger gebouwd waarop, aansluitend op de spoorlijn Amsterdam-Alkmaar rails waren gelegd. Goederenwagons werden dan al naar gelang leeg of geladen, door een zware ‘mels’ naar en van de steiger getrokken. In mijn herinnering aan deze steiger staat het zware Belgische paard, in heel Wormerveer bekend als ‘Suus van het Spoor, mij nog heel duidelijk voor ogen. Later werd Suus ook vervangen door benzinetractie!

De producten van de industrie werden, zoals gezegd, bij ‘dicht water’ per spoor door heel Nederland verzonden. Haar voor het beladen van de spoorwagens werd dan wel contact opgenomen met de plaatselijke schippers om te gaan ‘vletten’. Dit vletten kon evenwel alleen als het ijs sterk genoeg was, want dit geschiedde met grote duwsleeen. Soms wel zes achter elkaar, met een paard ervoor. En achter elke slee een paar man op ‘kloipen-net-scherp’. Wanneer de ijsvloer dit gewicht nog niet of niet leer kon dragen, werd er gevlet met handkarren. In die tijd beschikte vrijwel elk schippersbedrijf over een of meer handkarren en ook grote duwsleeen, zodat het afvoerprobleem van de industrieën kon worden opgelost. Dat alles was onder meer het geval in de bekende winter van 1890. Mijn grootvader kon daarover met veel verve vertellen.

Hoe anders gaat het nu. Als ik elke werkdag weer zie hoe bij ons langs de Vincent van Goghweg het wegvervoer toegenomen is, zowel nationaal als internationaal, dan is het begrijpelijk dat er voor de kleine binnenschippers geen kansen meer liggen. Veertig-tons trailers vervoeren evenveel als mijn grootvaders zeiltjalk en zijn latere motorschepen, om over het bulkvervoer nog maar niet te spreken. Sic transit!

Hoe ging het in mijn schooltijd toe in de winter? In de jaren dat ik in Zaandam op het lyceum ging, fietste ik elke dag -ook zaterdags- naar de school die in de Westzijde stond, naar het Ruijterveer. Weer of geen weer, iedere ochtend om halfnegen op de fiets met mijn vriend Leo Brouwer. Dikwijls in gezelschap van een aantal jongens en meisjes, medescholieren uit Wormerveer. Verkeer was er toen praktisch nog niet. Auto’s waren toen nog bezienswaardigheden en al het andere vervoer ging met paard en wagen of per schip. Obstakels waren er wel, in de vorm van de verschillende sluisbruggen, die moesten worden gepasseerd. Vooral in de tijd dat er gezaagd hout in Zaandam aangevoerd werd voor de houthandelaren in het Westzijderveld, konden deze sluizen zorgen voor veel oponthoud, wanneer er houtschuiten moesten worden geschut. Dit ‘schutten’ had niet altijd een vlot verloop. Er zat wel eens een schuit vast, net onder de openstaande brug. En de schoolgaanders konden dan alleen maar lijdzaam toekijken. Gelukkig was ‘gedeelde smart, halve smart’ en conciërge Voortian had daarvoor wel begrip, als de hele horde zich kwam melden wegens te laat komen.

De winterdag gaf, zeker als er een flink pak sneeuw was gevallen weer andere problemen. Dan werd het soms ploeteren door de sneeuwlaag, vers gevallen of gedooid. Haar ja, je was jong en sterk, sneeuwruimen of pekelen wat wij nu kennen was er niet bij. Alleen als het erg glad was, werd er door de verschillende gemeenten zand gestrooid en niet altijd gelijktijdig. Wij waren altijd blij als de ‘peteroliewagen’ van de firma Kamphuijs en van Pelt uit Zaandam al was gepasseerd. Deze ‘peteroliewagen’ was een voorloper van het tegenwoordige tankvervoer. Namelijk een zwaar gebouwde wagen met extra brede wielen. Het daarop een grote, liggende met petroleum gevulde tank, en getrokken door twee zware ‘Belzen’. In de sneeuw liet deze wagen altijd prachtig plat, dubbel spoor achter, waarlangs het jonge schoolvolk in twee rijen achter elkaar naar Zaandami fietste. Dat er zich natuurlijk wel eens een valpartij voordeed, kunt u zich wel voorstellen. Haar, voorzover ik weet, nooit met ernstige gevolgen.

Hoe anders gaat het nu. De middelbare schooljeugd bij ons op de straat komt ook nog wel op de fiets, maar er is ook een aparte stalling voor de bromfietsen voor de gemotoriseerden. Toch heeft het fietsen naar school mij nooit verveeld. Ik ging zelfs in het middaguur heen en terug naar Zaandijk. Daarom heb ik grote bewondering voor mijn kleinzoon in Doesburg, die door weer en wind naar de scholengemeenschap in Doetinchem fietst. En om zeven uur ’s morgens al in het zadel zit!!