In de zomervakantie, toen ik nog op de lagere school was, kwam ik dikwijls in de molen ‘De Bonte Hen’, die schuin tegenover ons huis in Zaandijk aan de Kalverdijk [aan de overkant van de Zaan] stond. Op deze molen was buurman Breeuwer ‘blokmaalder’ ofwel chef.
De aparte sfeer in de molen, met het gedempte licht door de stoffige ruitjes, heeft mij altijd getroffen. En als dan het belletje van de ‘naslag’ ging -de afdeling waar de zogeheten ‘murwe koeken’ werden geslagen- was het steeds weer verrassend om te zien hoe de nog warme koeken van de ‘buul’- de zak waarin het lijnmeel tussen de ‘haren’ in het ‘boek’ werd geperst- werden ontdaan.
Op een soort tafel, voor het raam in verband met de goede belichting, werd door de ‘steenknecht’ -de tweede man op de molen- langs een staande plank, iets groter dan de lijnkoek en glimmend van de vettigheid, de ‘buul’ afgestroopt om even later met het ‘koekemes’ -een zwaar, scherp stalen mes, aanéén kant scharnierend aan de tafel bevestigd en verder met een lang handvat om kracht te kunnen zette- te worden ‘gekantrecht’. Het andere woorden, de zogenoemde ‘wane kanten’ ofwel de ruwe zijden, werden eraf gesneden. Zo kreeg de ‘murwe koek’ zijn typisch tapse vorm, waarna opslag in een van de vele hokken in het pakhuis volgde.
Het vervoer naar het pakhuis geschiedde met een ‘koekewagen’, iets breder dan de lijnkoeken, en op iets meer dan tafelhoogte rollend op kleine houten wieltjes. Op geregelde tijden werden de veekoeken, want de murwekoek was prima veevoer, verscheept naar de meestal vaste afnemers. De ‘parlevinkers’ ofwel fouragehandelaren en de boerencoa¶peraties in de provincie. Mijn grootvader Verwer, die een beurtveer had tussen Wormerveer en Alkmaar, kwam dan ook regelmatig bij de verschillende oliemolens langs de Zaan en ook bij de grote stoom-olieslagerijen, waar ook nog murwekoeken werden geperst.
Het ‘afschepen’ van de koeken vanuit de fabriek of molen ging dan als volgt, net binnen de deur van het pakhuis werd dan een verstelbare schraag opgesteld en vanaf die schraag werd dan de ‘koekengoot’, schuin aflopend over de ‘waring’ -het gangboord van het schip- tot aan het ruim neergelegd. De bodem van de koekengoot, iets breder dan de lijnkoek, en de twee opstaande kanten glommen als spiegels en waren eveneens spiegelglad. Zodat een klein duwtje van de ‘afscheper’ voldoende was om een stapel koeken, een ‘worp van dertien stuks’ genoemd, rustig naar de man in het ruim van het voor de wal liggende schip te laten afglijden. Het einde van de goot was open en met grote behendigheid werd dan zo’n worp koeken door de schipper of zijn knecht in de ‘vrije val’ opgevangen en netjes op de bodem van het laadruim neergezet.
Nu vraagt u natuurlijk, waarom bestond zo’n worp koeken uit dertien stuks? Het antwoord in het volgende: op iedere honderd koeken werden er altijd vier meer afgeleverd ‘voor de breek’. Acht keer een worp was dus 104 stuks en omdat de veekoeken altijd per duizend werden verkocht, was er voor dit kwantum altijd 80 worp nodig. De klant kreeg er dus 1040! De afscheper hield dit heel punctueel bij door te turven op een leitje dat vlak naast hem aan de muur hing. En wanneer hij er dan tachtig had gehad, werd er naar de schipper in het ruim geroepen: ’tachtig is duizend’. Op zijn Zaans gezegd: ’taggentig is doizent’.
Het verbazing keek ik, als ik in de vakantie net mijn groot- vader mee mocht ‘vracht ophalen’, altijd naar de geroutineerde wijze waarop de afscheper precies dertien lijnkoeken van de koekenwagen pakte en vervolgens liet afdalen naar het voor de wal liggende schip. Het evenveel verwondering heb ik ook hier gekeken naar de behendigheid van mijn grootvader en zijn beide zoons, die nooit een worp murwekoeken uit hun handen lieten vallen.
Wat een verschil met het heden, nu vrijwel alle vervoer van veevoeder in ‘bulk’ met grote vrachtwagencombinaties van fabrikant naar klant gaat en waarbij zeker de uitroep ’tachtig is duizend’ niet zal worden gehoord.