Als ik nu, in 1986, door de buurt loop of fiets verwonder ik mij er altijd weer over dat je eigenlijk nergens meer kinderen op straat ziet spelen. Ik weet wel, er is zo bar veel veranderd. Neem alleen maar het verkeer, de geparkeerde auto’s en ook de televisie. Op woensdagmiddag zitten massa’s kinderen voor de buis om naar de speciale kinder- of jeugdprogramma’s te kijken. Dit alles was er in mijn lagere schooltijd niet. Gelukkig, zou ik zo zeggen.
Vermaken deden wij ons wel, maar daar waren initiatieven voor nodig. En deze laatsten waren sterk seizoengebonden. Men had een bepaalde ‘knikkertijd’, de meisjes ‘bosten’ -een spelletje met kralen-, er werd ‘bokkie gesprongen’ of samen met de meisjes uit de buurt werd er aan ‘stomme ambachten’ gedaan. Daarbij moest iets worden uitgebeeld en door de anderen worden geraden. Wij, als jongens, deden aan ‘petjebal’. Wat als volgt ging: elk van de deelnemers legde zijn pet -en ieder droeg toen in die tijd een pet- tegen de muur. Naast elkaar. Vanaf een bepaalde afstand moest dan ieder een keer met een bal proberen zijn eigen pet te raken. Liefst zo dat de bal in de pet bleef liggen. meestal was je met een man of zes, dus zes petten. Wie als laatste overbleef was dan de ‘klos’, want aan het eind van het spel werd er ‘gedrild’. Wat erop neerkwam dat, als er zes deelnemers waren, er vijf hun rechter- of linkerhand bovenop elkaar tegen de muur plaatsten, met als bovenste hand die van degene die was overgebleven. De sterkste van de zes moest dan met de bal de handen proberen te raken. Liefst op het midden van de pali [rug?] van de bovenste hand, dus die van de verliezer, wat nogal pijnlijk kon uitvallen. Vooral als er een harde bal werd gebruikt, samengesteld uit oude kranten, stijf met touw er omheen.
Met dit soort ballen werd er ook gevoetbald. Onder andere op het schoolplein op woensdagmiddag, of op het kerkplein. Er werd soms ook gevoetbald met tennisballen, die waren gezocht op het land achter de tennisbaan, welke was gelegen tegenover de koekfabriek ‘De Vlijt’ in Koog aan de Zaan.
Eigenlijk mocht je nergens op de openbare weg spelletjes doen. Laat staan voetballen. Je moest altijd uitkijken naar de komst van de dorpsveldwachter Zijlstra of de Rijksveldwachter Koster. Wat een verschil met de tegenwoordige tijd. Wij waren opgevoed met eerbied voor ‘Wet en Orde’. Vandaar onze angst voor gezagsdragers als Zijlstra en Koster.
Hoepelen was ook zo’n kinderspel/sport, gebonden aan een bepaalde periode. Meisjes zag je dan met houten hoepels, die werden voortbewogen met een hoepelstokje. In zo’n periode stonden tientallen hoepels in de schoolgang. Zelf ben ik ook begonnen met zo’n houten hoepel tot ik een ‘echte’, ijzeren, hoepel kreeg voor mijn verjaardag. In de smederij van Pielkenrood werden deze gemaakt, in verschillende maten al naar gelang van grootte van de hoepelaar. Deze hoepels werden voortbewogen en gestuurd door middel van een ‘sleutel’, een stukje ijzer ter dikte van de hoepel met aan de uiteinden een ring, waarvan eréén om de hoepel werd gesmeed. Terwijl bij het hoepelen de andere ring in de hand werd gehouden om de hoepel vooruit te drijven, wat je wel moest leren. Ik zie en ruik in gedachten nog de smederij van Pielkenrood op de Kerkstraat waar Jan van den Berg, de chefsmid, met een leren voorschoot aan, het gloeiende ijzer op het aambeeld bewerkte, nadat hij dit uit de gloeiende kolen van de smidse had gehaald. Dit alles had voor mij iets geheimzinnigs.
Voor de ontspanning van de schooljeugd was er de vereniging ‘Onze Jeugd’, die grote activiteiten ontplooide op het gebied van de creativiteit van de jongens en meisjes, zoals het zelf verzorgen van plantjes, als geraniums en dergelijke, die dan in september door een jury werden beoordeeld. Ook werden er bouwplaat-wedstrijden georganiseerd en een hoogtepunt waren de ‘hardzeilwedstrijden’ met zelfgemaakte scheepjes in de Sluissloot vooraan op het Hazepad. Start ter hoogte van de bakkerij van Teun ter Velde. Met als finish de overkant van de sloot bij het kaaspakhuis van Gerbrand Vis. Deze wedstijden werden altijd op Hemelvaartsdag gehouden en het was, wat ik mij daarvan herinner, altijd bar slecht weer. Harde wind uit het westen, dus dwars over de sloot en het regende ook altijd. Maar dit alles deed geen afbreuk aan de feestvreugde als er weer een miniatuur zeilboot die met veel zorg en liefde van een oude klomp door vader en moeder -deze zorgde voor mooie gestikte zeilen- was gemaakt, roemloos een einde vond in de golven van de Hazepadsloot.
Hoe het nu met de activiteiten van ‘Onze Jeugd’ is gesteld, weet ik niet. Het zal niet meevallen om de jeugd, als deze vereniging nog bestaat, te animeren om aan dit soort dingen mee te doen. Het moderne knutselwerk zoals Lego en de plastic bouwdozen hebben, geloof ik, wel een groot deel van deze ontspanning tot zich getrokken en natuurlijk ook het verschijnsel televisie.
In 1914 werd het nieuwe Badhuis, zoals het zwembad op het Dijkje altijd werd genoemd, geopend. Het oude gebouwtje waar ik nooit in ben geweest, was vervangen door een heel mooi, wit geschilderd zwembad, met kleedkamertjes met een gordijn ervoor en dan nog een grote onoverdekte ruimte, die de ‘luifel’ werd genoemd, waar op woensdagmiddag als er voor 5 cent mocht worden gezwommen alle jongens zich moesten uitkleden. Dit gold niet voor meisjes. Ik had toen nog geen abonnement en kon ook niet zwemmen, maar mocht dan wel zo nu en dan als het erg warm was in de zomer naar het ‘badhois’. Dat gezamenlijke uitkleden onder de ‘luifel’ gaf aanleiding tot de nodige moeilijkheden, zoals het niet meer kunnen terugvinden van je eigen ondergoed of somas je trui of overhempje. Zelf ben ik een keer zonder hemd thuis gekomen. Tot ergernis van mijn moeder.
In 1916 kreeg ik een abonnement voor een heel zwemseizoen vanaf Luilak (zaterdag voor Pinksteren), de dag dat het badhuis werd geopend tot en met 30 september. Je kon dan elke dag zwemmen,mocht gebruik maken van een kleedhokje en je kreeg gratis zwemles. Er was toen een heel aardige badmeester, De Raadt. Een oud-marineaan, die door zijn connecties met water over de hele wereld geschikt werd bevonden om toezicht te houden in het zwembad en ook zwemles te geven. De zwemlessen begonnen in het zogenoemde droogzwemkamertje waar twee grote gordels hingen, waarin je de eerste beginselen van de schoolslag werden bijgebracht. Ik hoor het nog: intrekken, sluit. Armen voor, benen gestrekt! Daarna begon je aan de hengel, ook in zo’n gordel maar dan in het ondiepe bassin. Allengs werden de prestaties opgevoerd, via de diep-hengel, dus in het diepe bassin. Dan ‘los zwemmen aan de lijn’ en uiteindelijk helemaal vrij achter de stok aan, die door de badmeester voor je uit werd gehouden. Zo werd je vertrouwd gemaakt met het water. Het hoogtepunt van dit alles was het proefzwemmen op zondagochtend. Dan moesten alle daarvoor in aanmerking komende zwemmers en zwemsters hun proeve van bekwaamheid afleggen. Gekleed zwemmen, schoolslag zwemmen en rugslag zwemmen.