Op 11 november haalde moeder het platte en ronde papiertje weer te voorschijn, plaatste het kaarsje in de metalen klauwtjes, trok aan een lusje van touw en zie, daar ontvouwde zich de buisvormige ballon met zijn vrolijke kleuren. Het is wel de laatste keer, je wordt er te oud voor, zei moeder.
Dat had ik zelf ook al bedacht, ik wilde er eenzame laatste tocht van maken. Met deze instelling stapte ik om 5 uur met de verlichte lampion het vroege donker in. De deuren waarvoor groepjes kinderen zongen, sloeg ik over. Ik zocht de plekjes op waar niemand te bekennen viel, belde aan en zong de laatste regel van het liedje: hooi de booi, hooi de booi, wat is Sintere Maarten mooi. Ik herhaalde die regel tot de deur open ging.
Oudere mensen waren de beste gevers, maar soms duurde het lang voor de deur werd geopend. Men dacht natuurlijk dat ik het hele liedje gezongen had en oma zei dan meestal: mooi gezongen hoor, maar ben je helemaal alleen? Ja, mevrouw, dit is m’n laatste keer. De laatste keer, waarom dat? Ik word er te oud voor. Hoe oud ben je dan? Negen, mevrouw. Ja, dan moet je met pensioen en ze lachte vriendelijk. Ik ook, en keek stiekem in het rieten mandje met snoepjes. Ik ben gek op toffies, zei ik. Die zitten er ook in. Hier, twee toffees. Dag jongen. Er was een droptoffie bij, die at ik meteen op.
Na nog veel meer gesnaai van zoete koek en snoep liep ik naar de slager op de hoek die altijd een plakje worst gaf. Ik wachtte af tot ik de enige zanger was: hooi de booi… Hallo Pietertje, alleen? Ja slager, het is m’n laatste keer. Ja jongen er is een tijd van komen en van gaan. Wil je leverworst of metworst? Ik lust ze allebei. Nou vooruit, neem er dan maar twee. Je laatste keer? Ik hou je volgend jaar in de gaten, reken daar maar op.
Ook de plakjes worst at ik op, toch werd de witte zak die over mijn buik hing al aardig vol. Ik lijk wel op Faroek, dacht ik. Door onoplettendheid zag ik de tak niet die over een hek hing. Mijn lampion bleef er in haken en vloog onmiddellijk in de fik.
Ik besloot nog even te zingen bij m’n twee buurjongens, twee oudere vrijgezellen die van jennen hielden en die wij Snip en Snap noemden. Hooi de booi en dadelijk ging (de deur open. Daar stonden ze met z’n tweeën, welk geintje zouden ze nu weer flikken?
Kijk nou es, daar hebben we de heer Koopman. Waar is je lampion? Hier, zei ik en toonde het stokje waaraan een paar flarden zwart papier bungelden. Wat een leed, wat een leed, riep de oudste. Gooi dat ding maar in de vuilnisemmer, zei de ander. Zullen we hem toch wat geven, als troost? Er kwam een koekblik vol doppinda’s. Eentje hoor.
Vader kon er geweldig om lachen toen die ene pinda op tafel lag, te midden van al dat lekkers.