Het Zaandijkerwegje was de officiële naam van wat door de omwoners ‘Het dijkje’ werd genoemd. Het was een geliefkoosde plek voor de jeugd om er te spelen. Vooral het ‘Wijde Veld’ was een machtige speelplaats, want er was een strandje, dat, als de Zaan niet te hoog stond, vrij droog was. Er was een brede rietkraag voor, daartussen lagen keien, groen en glibberig van wier. Met blote voeten in de klompen staken we van de ene keinaar de andere. We duwden elkaar er wel eens af, maar dan waren er meestal twee slachtoffers, dat snapt u wel.
Hevig gejank
Ik kon nogal aardig het gejank van een hond nabootsen. Toen eens een hondje bij Landsman de ’zakkenprikker‘ liep, misschien hoorde het beestje daar wel thuis, ging een auto voorbij. Die zal wel een beste gang gehad hebben van 12 tot 15 km per uur. Ineens een hevig gejank. Een van de Wormerveerse agenten stond net bij de rustbank die vroeger bij de gemeentegrens stond, ik weet niet meer of het Wuiten of Van Trigt was, maar op mijn gejank hield hij de auto aan. Agent en bestuurder stonden wel wat verbaasd te kijken naar het fikkie, dat dartel op de weg huppelde.
Weg weze
Benoorden Het Koper was ook een strandje en als er een Alkmaar Packet voorbijging, liep eerst het hoekie droog. Wij achter het weggezogen water aan, tot het ‘hoisie‘ van de molen. Maar dan ineens kwam de golf, roets weg weze, maar soms was je te laat. Een enkele maal werd het ’hoisie‘ bezet. Vlug een paar stenen, bij zo‘n gelegenheid was het voor de gebruiker geen rustig zitje. Er zal toen ook wel eens gemopperd zijn over ’die donderstiene van jongens,‘ maar we zaten ook wel eens zoet te hengelen in de toen nog niet stinkende Zaan, of met een schepnetje naar stekeltjes te vissen. Ook gingen we wel eens het Herderskindpad op, tenminste als boer Sloten je niet terugstuurde. We gingen dan stiekem zwemmen, maar mijn schone benen verraadden me wel eens thuis. We ploeterden ook wei eens bij het Herderskind, de ’slakhoisies‘ waren echter harder dan je huid.
Spoit perbére
Een middag in het jaar was het dijkje in de belangstelling van de hele jeugd. Dat was de middag van het ’spoitperbére.‘ Een aantal meters buiten de watergang van Het Leven was in de Zaan dan een ’molen‘ geplaatst. Dat wil zeggen, een paal met horizontaal een kruis met brede bladen daarop aangebracht. De pijpleiders probeerden dan tijdens de oefening de bladen in hun voordeel te laten draaien. Reeds het helpen trekken aan de touwen voor de spuiten was een lolletje. De Noorder-‚ de Zuider- en de Herenspuit, welke laatste benoorden het gemeentehuis stond, kwamen met veel lawaai van de jeugd het ‘dijkie’ oprijden.
Op enige afstand van elkaar werden ze van hun wagens getild. De pompers, in het begin geholpen door de jeugd, konden weldra met hun ’Hup—hoi‘ beginnen, na de roep van de brandmeesters ’water,‘ al moesten eerst de slangen uitgerold worden en de zuigers in de Zaan worden geplaatst. Als de spuit geen water gaf van de zuiderlingen dan zongen de noorderlingen. ‘Die malle spelt, al van de zoid, die ken gien water geve. We kregen dan soms de flinke laag. Stond je toevallig wat dicht bij de spuiters, dan spoten ze soms de biene onder je gat vandaan. De slangen waren meestal ook niet waterdicht. Dan spoten er straaltjes uit van een paar meter hoog.
Dat dijkie
Door rollen met de slang probeerden we elkaar nat te spuiten, Maar een onverwachte ‘streek‘ met een straal, dan waren de meesten niet helemaal droog meer. Ja, dat dijkje. Menig uurtje werd daar door de jeugd doorgebracht. Ik denk dat de jeugd van nu daar nu niet meer zoveel zal spelen. De gelegenheid is er nu ook wel minder.